Ik zie er het nut niet van in meerdere meesters te dienen. Laat er slechts één meester zijn.”

 

Met deze verzen van Homerus opent één van de meest beroemde klassiekers van het anti-autoritaire gedachtegoed, het Vertoog over de vrijwillige slavernij van de La Boétie. Het is een pioniersstudie over de oorzaken die het menselijke wezen ertoe brengen om af te zien van zijn eigen vrijheid om zich te onderwerpen aan beslissingen die door iemand anders genomen worden. Minder bekend is de originele titel van dit werk: Contr’Un. De datum van dit schrijfsel, in het middel van de vijftiende eeuw, heeft aan velen toegelaten om het historische domein van deze analyse en haar betekenis af te grenzen om er zo de ontplofbare lading uit te halen.

 

Voor de professionelen van de cultuur, of met andere woorden, de specialisten van het gescheiden weten, net zoals voor de militanten van de politiek, of met andere woorden, de specialisten van het gescheiden doen, is de Contr’Un slechts een bewonderenswaardige kritiek van de monarchie en een krachtig pleidooi voor democratie. De Ene tegen wie gevochten wordt is de Koning; de Velen kunnen slechts zijn onderdanen zijn, het Volk. Dit komt neer op zeggen dat de juiste plaats voor de la Boétie de stoffige rekken van de bibliotheken of de misschien wat meer propere rekken van enkele schoolkaders is. Alsof de vraag die hij stelt – waarom gehoorzamen aan de macht? – niet de hele geschiedenis tot aan onze dagen doorkruist.

 

Aan zulke wegneming hebben degenen die niet dromen van het veroveren van Winterpaleizen en de vrijheid in hun hart dragen zich uiteraard niet gewijd. De libertaire antropoloog Pierre Clastres bijvoorbeeld, die aan de la Boétie een essay gewijd heeft, zag in het concept van de Staat die Ene die beweert het leven van de Velen te bevelen, leiden en reguleren. Een Staat die in haar essentie – wat het politieke systeem, het economische model of het bereikte technologische niveau ook moge zijn – synoniem is voor uitbuiting en slachting. Wanneer hij de Ene die zijn eigen wil oplegt aan mensen die aanvaarden om zich te onderwerpen definiëert als tiran, doet de la Boétie niets anders dan in te gaan tegen de reductie van het diverse Veelvoudige, tegen haar oplossing in het seriële uniforme dat identiek aan zichzelf is.

 

Nu ziet de kwestie die zich stelt er als volgt uit: heeft het zin om dit proces van vorming van de Ene, met de consequente uitroeiing van het verschil, te beperken tot het louter institutionele terrein? Wanneer Clastres zegt dat “de staat zich wil als en ostentatief verklaart tot centrum van de samenleving; in een sinds altijd herhaalde antropomorfe voorstelling als hersenen die de verschillende delen van het sociale lichaam controleren: het “alles” waar de delen zich recapituleren; plaats van de uiteindelijke beslissingen waar allen zich naar moeten schikken,” dan is het zeker niet moeilijk om akkoord te gaan dat “je altijd tegenover een wil tot progressieve reductie en uiteindelijke uitvaging van het veelvoudige staat, die de diversiteit van de verschillen transformeert tot identiteit (...), praktijk van de smaak voor het identieke: de cultus van de Eenheid.” Maar als we dezelfde redenering niet alleen op de “staat”, maar ook op de “partij” zouden toepassen? Waarschijnlijk zouden alleen de meest verbeten stalinisten daar iets op tegen hebben. En als we de redenering doordrijven en die vervolgens toepassen op de “assemblee”? Dan zouden we opbotsen tegen alle schilden die omhoog gaan: er is een aanzienlijke moeilijkheid om de troostende idee te verlaten dat de Ene altijd en vooral gehuld gaat in een bebloed uniform. Hoe de wijd opengesmeten perspectieven te lijf gaan met een kritiek wiens vortex het fundament zelf van de sociale banden in vraag stelt, evenals de bestemming van het zogenaamde “beschaafde samenleven”?

 

Nochtans, als je het van dichterbij bekijkt, wordt ook in de assemblee een reductie van het verschil tot een enkelvoudige identiteit bewerkstelligt, onafhankelijk van het beslissingsformalisme. Als dit niet zo ervaren wordt, dan is dat omdat de kwantitatieve consistentie van werkelijkheid onmiddellijker is dan de kwalitatieve. De Staat met haar uitvoerende macht, en voor het merendeel van de tijd ook de Partij met haar centraal comité kunnen makkelijk onderscheiden en herkend worden als enkelvoudige delen die beweren het geheel te vertegenwoordigen. Viceversa wordt de Assemblee, die de gemeenschappelijke ruimte is (of zou moeten zijn) die openstaat voor iedereen, beschouwd als de vorm bij uitstek van de directe en horizontale ontmoeting, garantie voor de vrijheid van elkeen.

 

Maar is dat werkelijk zo, of gaat het over één van de vele fijne kneepjes van de rede?

 

Laten we beginnen met te stellen dat het verschil – het Veelvoudige – niet zozeer een kwantiteit, dan wel een kwaliteit uitdrukt. Een groot aantal mensen die op dezelfde manier denken, die zich herkennen in dezelfde waarden, die eenzelfde visie op het leven delen, die dezelfde slogan in de mond nemen, staan veel dichter bij het uitdrukken van de Ene dan het Veelvoudige. Het feit dat ze elkaar periodisch kunnen opzoeken om hun homogeniteit te bevestigen, hoogstens met nu en dan acte te nemen van het bestaan van een minimale dissonantie, verandert daar niets aan. Maar het numerieke gegeven is wat het meest in het oog springt en voedt een misvatting die soms intentioneel is. De Multitude die onophoudelijk aangehaald wordt door bepaalde adviseurs bij gebrek aan Prinsen is daar een perfect voorbeeld van. Wat voor zin heeft het om het Volk als collectieve weerspiegeling van de statelijke institutie op de korrel te nemen als je het vervolgens vervangt door een collectieve nagalm van de linkse intelligentsia? Waaruit bestaat het respect voor de diversiteit, als vervolgens degene die zich niet aanpast aan de collectiviteit in bepaalde zin afgetekend wordt als een “agent-provocateur”?

 

In werkelijkheid vindt de Veelvoudigheid haar grootste uitdrukking in wat haar schijnbaar tegenspreekt: de uniciteit van het individu. Verankerd als we zijn aan valse dichotomieën, wie zou het ooit in zijn hoofd halen om Stirner te beschouwen als de filosoof van de Veelvoudigheid?

 

Toch is het net de enkelvoudigheid van het menselijke wezen, in zijn onherhaalbaarheid, die de Veelvoudigheid opbouwt en garandeert. Hoe verschillender de menselijke wezens onder elkaar zijn, hoe meer ze de collectieve identiteiten weigeren die aangeboden worden door de sociale en politieke conventies (die “van vele triestigen en ellendigen een vrolijk en gelukkig volk maken”, om het met Leopardi te zeggen) om op zoek te gaan naar zichzelf en om zichzelf te scheppen, en dus nieuwe verlangens, nieuwe gevoeligheden, nieuwe ideeën, nieuwe werelden scheppen. Een reden waarom het nodig is om de individuele verschillen te stimuleren en te verdedigen in plaats van ze te vervlakken in een gemeenschappelijk akkoord. De regering die uitnodigt tot een samenhangend land, het centraal comité dat uitnodigt tot een verenigde partij, de assemblee die uitnodigt tot een compacte beweging, proberen om een uniformiteit (qua methodes en perspectieven) te doen aanvaarden die in werkelijkheid niet bestaat. Ze wijzen op superieure belangen en ondertussen lijven ze in. Ze verdragen kritieken maar slecht en staan altijd klaar om maatregelen te nemen tegen degenen die zich niet aanpassen (de regering doorheen de inspecties, de partij doorheen de uitsluiting, de assemblee doorheen het ostracisme). Dit toont goed hun politieke intentie aan, die meer verbonden is met de kunst om te regeren dan met de kunst om te leven. Dit aspect wordt beschouwd als inherent aan elke regering, aanwezig in de partij maar slechts als mogelijk in de assemblee. Begrijpelijke welwillendheid, maar in feite allesbehalve verdiend als je je wat dieper buigt over wat zou kunnen omschreven worden als de assembleaire mythe.

 

Wat fascinerend werkt en de assemblee onderscheidt van andere beslissende organen is dat ze niet beveelt van bovenaf, maar overtuigt van onderop. De orde is iets opgelegd, onvermijdelijk onaangenaam. Niets van zien met de keuze die vrijelijk gemaakt wordt na een discussie. De historische oorsprong van de assemblee gaat terug tot in het oude Griekenland en is onscheidbaar van de geboorte van de democratie. Daar bestond er een sociale ruimte waarin alle individuen een “symmetrische” positie innamen, “het centrum van een openbare en gemeenschappelijke ruimte. Allen die erin binnendrongen, definieërden zichzelf daardoor als gelijken... met hun aanwezigheid in deze politieke ruimte, stonden ze in volstrekt wederzijdse verhoudingen tot elkaar” (J.P. Vernant). De Griekse democratie was bijgevolg dus het regime van de overtuiging, waar de voornaamste rol werd gespeeld door haar meest permanente en fundamentele element: het woord. De suprematie van het woord maakte dat “aan de orator die met het woord de vurige en verwende massa kon grijpen en meeslepen, en, altijd zo verliefd op de kunst, aan hij die zelfs in de meest tumultueuze debatten een spektakel van eloquentie wou vinden als ware het een gevecht, wel, aan deze handige spreker kwam de regering van de Staat en het bevel van Griekenland toe” (C. Benoît).

 

De institutie van het woord als middel om te overtuigen, van het woord als fundament van actie en modaliteit van beslissingen, van het woord als sociale band, valt samen met de scheiding tussen de wereld van de levenden en de wereld van de doden. Van het orakel dat de wijsheid van de goden uitdrukte – en daarom duister en enigmatisch – werd het woord de woordvoerder van de wil van de mensen, alsmaar duidelijker en overtuigender. Van de wijsheid werd overgegaan naar de filosofie, van de dialectiek naar de retoriek. In zijn essay over het onstaan van de filosofie toont Giorgio Colli aan hoe de Griekse dialectiek onmiddellijk “veranderde” vanaf het moment dat die binnentrad in de “publieke ruimte”. Dit omdat “de luisteraars niet gekozen zijn, elkaar niet kennen, en het woord wordt gericht aan leken die niet discussiëren, maar alleen luisteren.” De oude dialectiek limiteerde misschien het aantal deelnemers, maar garandeerde op z’n minst wel de wederzijdsheid. Totaal het tegenovergestelde van de retoriek, “de vulgarisering van de primitieve dialectieke taal”, die hoewel ze onafhankelijk van de dialectiek onstaan is, zich ontwikkelt heeft door zich erop te enten. Colli schrijft dat “de retoriek ook een voornamelijk mondeling element is waar het evenwel geen collectiviteit meer is die discussieert, maar slechts één die naar voren treedt om te spreken terwijl de anderen luisteren... terwijl in de discussie de ondervrager vecht om de antwoorder te onderwerpen, om die te belemmeren met de valstrikken van zijn argumentaties. In het retorische vertoog vecht de orator om de massa der luisteraars te onderwerpen. In de dialectiek werd er gevochten om de wijsheid; in de retoriek wordt er gevochten voor een wijsheid die omgevormd wordt tot macht.” Dit betekent dat het denken, wanneer het het abstracte verlaat, “met de retoriek binnentreedt in de individuele, lichamelijke sfeer van de menselijke passies, van de politieke belangen.”

 

Het begin van de democratie in Griekenland komt er in een historische periode (vanaf de 7de eeuw) die rijk is aan sociale transformaties waaronder het ontstaan van de polis, de geschreven wet, de invoering van de geslagen munt, de stichting van kolonies. Al deze nieuwigheden vergezellen de komst van de commerciële maatschappij waar de controle over de eigen passies, de voorzichtigheid, het gebruik van de rede en het gebruik van geweld onderworpen aan gedragsnormen de bovenhand halen op de open uitdrukking van de eigen verlangens, op de gewelddadige emotie, op het conflict die de oude krijgsmaatschappij kenmerkten.

 

De figuur van de filosoof onstaat op hetzelfde moment als de figuur van de handelaar. Beiden baseren hun bedrevenheid op het gebruik van het woord, op haar aantrekkings- en bewijskracht. Beiden moeten er in slagen om het publiek dat luistert te overtuigen. Het is zeker geen toeval dat de plaats waar ze actief zijn dezelfde is, de agora, dat tegelijkertijd plaats en markt wil zeggen. Het centrum van de polis was gereserveerd voor het gebabbel van degenen die hun eigen koopwaar wilden verpatsen, die argumenteerde om te overtuigen. Het bewijzen is gewelddadig overtuigen met de taal, het is overreding van degene die zichzelf kan overtuigen van de waarheid van een argument. Bewijzen betekent overtuigen dat het gedrag dat men wil bekomen voordelig is voor de tegenpartij. Net zoals de handelaar moet de filosoof bedriegen, bedriegen met de overreding.

 

De zo opgehemelde symmetrie onder de deelnemers aan een assemblee, hun wederkerigheid, is een leugen. Een list om ze beter te overtuigen om te verwerven wat hun aangeboden wordt, om goed te keuren wat slechts door iemand beweerd wordt. Pericles, wiens beroemde toespraak tot de Atheners erin slaagt om zelfs enkele hedendaagse bewonderaars van de directe democratie te doen huilen van commotie, verzekerde dat zelfs degenen die behoorden tot de minder bedeelde categorieën een “functie konden uitoefenen die nuttig is voor de Staat”, aangezien in Athene “de absolute gelijkheid van rechten” heerst “in wederzijdse waarden die gebaseerd zijn op het aanzien dat ieder rondom zich weet te verwerven, waardoor hij, wanneer hij uitblinkt op een bepaald gebied, een publieke taak kan uitoefenen krachtens zijn werkelijke vermogens, eerder dan op basis van behoren tot deze of gene politieke factie”. Blijft het feit dat naast de uitsluiting van de slaven en de vrouwen uit het openbare leven in Athene, er te twijfelen valt of een arme burger in de Griekse polis dezelfde “werkelijke vermogens” had als de aristocraat Pericles. In de democratie is iedereen gelijk, zeker, maar er is altijd iemand die gelijker is dan de anderen.

 

Op assemblees wordt er in feite niet allemaal tezamen gediscussieerd, er wordt geluisterd naar de interventies van degenen die handiger zijn in het uiteenzetten van hun eigen redenen om die te laten doorgaan voor de collectieve Reden. Degene die beter spreekt of die het meest overtuigend is, controleert de assemblee (meestal is dat ook degene die de assemblee organiseert). Iedereen die naar assemblees gegaan is, weet maar al te goed hoe die verlopen. Wanneer de compositie meer homogeen is, assisteer je aan een woord en wederwoord van twee/drie stemmen die gewillig kanaliseren naar de beslissing die vaak al elders genomen werd. De toeschouwers nemen in stilte mentaal punten op over wat ze zouden zeggen in het geval dat iemand hen zou vragen wat hun ideeën zijn. Wie twijfels en perplexiteiten heeft, kan die maar beter niet uiten, uit angst om weerlegd te worden met een briljant antwoord. Wanneer de assemblees breder zijn, dan wordt het een gevecht tussen de tegengestelde facties om de hegemonie te veroveren. Versterkt door de respectievelijke steungroepen vechten de handigste sprekers het uit. Hier kunnen de aantallen verschillen omdat het in feite niet gezegd is dat het meest handige woord ook het laatste is. Er moet gerekend worden met de persoonlijke ambities en de affectieve relaties, met de hele verstrengeling van sympathieën, antipathieën, vooroordelen, strategische berekeningen, rancunes, ijdelheden en ga zo maar door.

 

Als een assemblee werkelijk een ontmoetingsplaats tussen gelijken wil zijn, dan zouden de individuen die eraan deelnemen dezelfde kennis en dezelfde uitdrukkingsvermogens moeten hebben. Anders is het slechts een mystificatie, een instrument om een beslissing voor gemeenschappelijk te laten doorgaan terwijl die dat in werkelijkheid niet is. Daarom is de assemblee dé plek bij uitstek van het politieke deel van de beweging, die microbureaucratie eeuwig op jacht naar een manoeuvreerbare massa om te coördineren en te organiseren. Een theater waar het spektakel van de dialoog en de discussie gereciteerd wordt, een dwaze leugen die tegengestelde ideeën omvormt tot uiteenlopende meningen om het spel van de overeenstemming toe te laten. Wat doet het ertoe, zou je kunnen zeggen, dat de herders en schapen een rituele afspraak hebben om aspiraties en berusting uit te wisselen, uiteindelijk is het toch maar hun affaire. Wie de stank van de kudde niet verdraagt, moet er zich maar gewoon ver van weghouden. Inderdaad. Maar er blijven nog twee knopen over die nog niet ontward zijn.

 

De eerste is dat de assemblee jammer genoeg niet het privé-karakter heeft van een sadomasochistische club waarvan de leden maar al te goed weten dat hun passie een intieme zaak betreft. Nee, de assemblee beweert om een universele rede te uiten waaraan allen zich moeten aanpassen. En dat is onverdraaglijk. Zoals al meerdere keren opgemerkt werd (en al even vaak terug vergeten werd), komt het woord assemblee van het Griekse ecclesia. De gelovigen gaan naar de mis om God op te zoeken, de democraten gaan naar de assemblee om de Rede te vinden. We zijn allemaal broeders omdat we allemaal Gods kinderen zijn, we zijn allemaal kameraden omdat we allemaal de kinderen van de Rede (de revolutionaire, uiteraard) zijn. Zowel voor de enen als voor de anderen is er buiten de Kerk geen heil. In het oude Griekenland draaide de filosofische taal rondom de notie van een universele en stabiele wet die het menselijke leven overheerste: de logos. De logos vertegenwoordigde het rationele denken, het normatieve en abstracte denken, niet langer immanent aan de natuur maar aan de mensen. Maar de rede is niet wat je ziet, het is een principe dat permanent verborgen zit en moeilijk toegankelijk is: alleen de filosoof kan je brengen tot haar ontdekking. De logos is de universele wet die het veelvoudige herleid tot de eenheid, het is de algemene norm die het worden herleid tot zijn. “Het is niet ik waar jullie naar luisteren, maar de logos; het is wijs om te erkennen dat alles Eén is,” beweerde Heraclitus die nadat hij met pijn in het hart begrepen had dat het conflict het eerste principe van het worden is, verplicht was om terug te grijpen naar een normatief principe zoals bijvoorbeeld de geschreven wetten van de stad: “Wie betekenisvol wil spreken moet verwijzen naar wat allen gemeen hebben, net zoals een stad verwijst naar de wet die veel steviger is, want alle menselijke wetten voeden zich met één wet, de goddelijke wet... Daarom moet men volgen wat gemeenschappelijk is. Maar hoewel de logos gemeenschappelijk is, leven velen alsof ze een eigen denken hadden.”

 

Als het nodig is om te volgen wat voor allen gemeenschappelijk is, als de assemblee de plaats is waar dankzij het woord deze gemeenschappelijke essentie onthuld wordt, dan wordt de deelname aan de assemblee een plicht, een verplichting en wordt de overtreding ervan gesanctioneerd. De afwezige wordt op een zekere manier opgeroepen om zijn afwezigheid te verklaren, om een plausibele verantwoording te geven. In het geval waar een deelnemer begint om tekenen van geïrriteerdheid te vertonen en kritieken naar voren schuift, gaat de voorkeur uit naar zijn verwijdering (ostracisme, dat in het oude Griekenland tien jaar duurde) om de integriteit van de instelling te vrijwaren. Als er vervolgens mensen zijn die het wagen om er op een expliciete manier geen voet binnen te zetten, of deze heilige collectieve momenten zelfs bespotten, dan worden de ergste straffen genomen om deze “arrogantie” te bestraffen, straffen die iedere deelnemer aan de assemblee kan toepassen. Tegen de “je-m’en-fous-tisten”, de “interesseert-me-geen-reet”, de “arroganten”, de “provocateurs”, degenen “die zich isoleren”, degenen “die niets willen doen” (aangezien het aan de assemblee toekomt om te decreteren wat moet gezegd, gedaan en gekust moet worden) zijn alle middelen toegelaten. En zo wordt beetje bij beetje en zonder dat er een erkende autoriteit aan te pas komt, het Veelvoudige gereduceerd tot de dimensie van het Ene.

 

Het tweede probleem is dat momenten van ontmoeting en discussie evenwel onmisbaar zijn omdat ze de gelegenheid bieden om nieuwe medeplichtigen te ontdekken, andere individuen die in zich eenzelfde vuur hebben branden. In werkelijkheid doet het grootste deel van degenen die naar een assemblee gaan dat niet met het doel om zich te laten scheren, aangezien ze geen grote interesse hebben voor de dagorde noch voor wat er gezegd en beslist zal worden. Min of meer verborgen wordt men vooral aangetrokken door wat er buiten de assemblee gebeurt. Ziedaar waarom de assemblee nutteloos zoniet schadelijk wordt, een dood gewicht dat met tegenzin meegezeuld wordt. En het volstaat niet meer om aan de assemblee haar beslissingstaak te ontnemen. Wat een poging wilde zijn om er een aantal limieten van te overstijgen, is één van die goede bedoelingen geworden die getoond moeten worden maar die slechtst dienen als vijgenblad om de schaamte over de kleine compromissen en de grote alleanties te verhullen. Het zou beter zijn om na te denken over andere voorwendsels om momenten te vinden waarop het mogelijk wordt elkaar te ontmoeten, elkaar te ontdekken, elkaar te nemen of te laten, zonder de ambities te voeden van degenen die “slechts één meester” willen zijn.

 

Als je in overweging neemt dat het anarchisme altijd gekenmerkt werd door een coherentie tussen de middelen en de doelen, door haar vastberaden overtuiging dat je niet tot bij de vrijheid komt doorheen autoriteit, lijkt de verering die anarchisten erop nahouden voor het assembleaire instrument maar vreemd. Alsof de Ene zou kunnen bevallen van het Veelvoudige. Uiteindelijk is de oorsprong van de anarchistische beweging reeds een tarting van het centraliserende principe, zowel in de theorie als in de praktijk. Ontelbaar zijn degenen die de anarchie ingebeeld hebben als een geheel van kleine zelfbedruipende communes die hoewel ze zich onderling federeren om aan een behoefte te voldoen of om het eigen bestaan te verrijken, evenwel de eigen onafhankelijkheid en eigen bijzonderheden bewaard zouden hebben. Het staat de individuen vrij om te leven in de commune die hen het meest past, of om er nieuwe te scheppen. Het staat hen eveneens vrij om te leven in eenzaamheid, buiten, en hier en daar op te steunen als hij dat wil. Want de vrijheid heeft nood aan ruimte, heeft nood aan een elders waar iedereen die niet tevreden is met het bestaande beschutting kan vinden. “Een communistische samenleving is niet mogelijk wanneer die niet ontspringt aan een vrij akkoord, als die niet verscheiden en variabel is zoals mensen dat willen en de externe omstandigheden en de verlangens, de wil van elkeen, dat bepalen,” waarschuwde Malatesta. Anders verstikt de vrijheid bij gebrek aan lucht, verliezen haar declamaties aan substantie en worden hypocriete slogans. En als dit het doel was, dan moesten de middelen consequent zijn. Het volstaat om te denken aan degene die beschouwd wordt als de eerste Italiaanse anarchist, Carlo Cafiero. Hij ontdeed zich van het autoritaire marxistische denken en steunde de oprichting van “onderling onafhankelijke kringen” omdat “tegenover de centraliserende, disciplinerende, autoritaire en despotische Staat een gedecentraliseerde, anti-autoritaire en vrije kracht moet geplaatst worden. Is het nodig om de voordelen van het nieuwe systeem op te sommen? Bovenop de grotere aanvals- en weerstandskracht, komt de actie veel makkelijker en sneller tot stand. Iedereen offert meer gaarne zijn hebben en leven op voor een oeuvre van eigen initiatief. Verraad wordt moeilijk en met beperkte schade. De nederlagen zijn erg partieel. Alle houdingen en alle initiatieven worden volledig ontwikkeld... Dus geen centra meer, geen correspondentie- of statistiekbureaus meer, geen algemene plannen meer die op voorhand ineengezet worden; dat éénieder probeert om in zijn eigen omgeving rondom zich een groep te vormen, om met een handvol te zijn dat zich zonder meer bezighoudt met actie. Tien mensen, zes mensen kunnen in een stad daden stellen die overal in de wereld een echo zullen hebben... Elk handvol zal van zichzelf een centrum van actie maken, met een volledig eigen plan; en uit de veelvoudige en veelzijdige initiatieven zal harmonisch en één als resultaat het concept van de hele oorlog komen: de vernietiging van de onderdrukkers en de uitbuiters.” Voorbij de overwegingen over de praktische voordelen van een gelijkaardig actieperspectief, wordt hier de noodzaak naar voren geschoven om elke enkelvoudige spanning te ontwikkelen, om de kwantitatieve illusie te weigeren, om de eigen autonomie te verdedigen – de negatie van de assemblee, eerder een prothese om de spanningen te synthetiseren, om het aantal te bekomen dat verondersteld wordt kracht te geven, om de enkelvoudige autonomie in te ruilen voor een collectieve efficiëntie (die trouwens nog aan te tonen valt). De tijd van Cafiero en zijn groepen duurde niet lang. Gedecimeerd door de repressie deelde de beweging zich op tussen Andrea Costa met zijn organisatie in Partij en Errico Malatesta met zijn partij in de Organisatie. De politiek, met al haar productieve berekeningen, nam de plaats in van het leven met al haar verstrooide excessen. Een volle licentie geven aan het individu is gevaarlijk, het zou de demon die in ons broeit kunnen wakkermaken. Het duistere bos wordt met de grond gelijk gemaakt en omgevormd tot burgermaatschappij, de wilden worden opgevoed en omgevormd tot burgers. De democratie, in al haar vormen, drukt de nood uit om dam op te werpen tegen de wanorde van de passies doorheen de orde van het vertoog. De goede manieren, in eerste instantie om de chaos te bezweren die, omdat die niet toonbaar is, niet vertegenwoordigbaar is. Vanop dat moment heeft de obsessie om doorheen de rede de verkenning van de menselijke mogelijkheden in te perken het menselijke wezen niet meer losgelaten, vol angst om te botsen met de muur van het absurde.

 

 

[Gepubliceerd in Machete, aperiodico anarchico, n°6, september 2010 (Italië); Nederlandstalige vertaling verschenen in Anathema, anarchistisch tijdschrift, nummer 1, januari 2010 (Brussel)]