Alfredo M. Bonanno
Het revolutionaire project
Het is niet makkelijk om de verschillende aspecten van de revolutionaire interventie te benutten. Alle aspecten tezamen benutten als delen van een omvattend voorstel dat haar eigen intrinsieke logica en een juiste operatieve articulatie heeft, is nog veel moeilijker. En dat is wat ik versta onder revolutionair project.
We begrijpen elkaar voldoende met betrekking tot de identificatie van de vijand. In een vage definitie steken we elementen die voortkomen uit onze ervaringen (lijden en vreugde), uit onze sociale situatie, uit onze cultuur. Ieder denkt over de geschikte middelen te beschikken om een map van het vijandelijk gebied uit te tekenen en doelwitten en verantwoordelijkheden te identificeren. Dat de dingen vervolgens niet zo zijn is normaal. Maar dat kan ons niet schelen. Wanneer de gelegenheid zich voordoet, voeren we de opportune aanpassingen door en gaan vooruit.
Duister is de manier om vooruit te gaan, duister zijn de dingen die ons omringen, die enkel en alleen oplichten door het ellendige kaarswas van de ideologie, en zelfzeker als zaten we achter het stuur van een vuurtoren, gaan we vooruit.
Het tragische is echter dat de dingen die ons omringen veranderen en soms zelfs heel snel. De klassenverhoudingen, die schijnbaar tegenstrijdig voortdurend uitbreiden en inbinden, onthullen zich vandaag om zich morgen weer te verbergen. Zo haasten de zekerheden van gisteren zich naar de duisternis van vandaag.
Wie een constante koers aanhoudt, ook al is die niet immobiel, wordt niet genomen voor wat hij in feite is, namelijk een eerlijke zeeman die vaart op de zee van de klassencomplexiteit, maar voor een koppige herhaler van voorbijgestreefde schema’s en abstracte ideologische metaforen. Wie volhoudt de vijand te zien in het uniform, in de fabriek, in de minister, in de school, in de kerk enzovoort wordt met zelfgenoegzaamheid bekeken.
Men wil de dingen in hun harde werkelijkheid vervangen door de abstracte verhouding, de manier van zijn, de relativiteit van posities. Zo wordt de Staat een manier om de dingen te zien en niet een materieel feit dat bestaat uit mensen en dingen. Maar de ideeën van de Staat kunnen niet bestreden worden zonder de mensen en dingen van de Staat aan te vallen. Het geïsoleerd willen bestrijden van de ideeën van de Staat in de hoop dat hun materiële werkelijkheid zich zal wijzigen wanneer ze in de kritische afgrond van de logische tegenspraak gestort worden, is een tragische idealistische illusie. En dat is wat er gebeurt in tijden zoals de onze, in tijden van teruggang van de strijden en van de operatieve voorstellen.
Geen enkele anarchist zou, als hij voldoende zelfrespect heeft, beweren dat de Staat een positieve functie heeft. Vandaar de logische afleiding dat als deze functie niet positief is, ze negatief moet zijn en ze dus schade berokkent aan iemand ten voordele van iemand anders. Maar de Staat is niet (alleen maar) de idee van de Staat, het is ook het “ding Staat”, en dit “ding” bestaat uit flikken en politiekantoren, uit ministers en ministeries (en ook de villa’s waar die wonen), uit priesters en de kerk (en ook de plekken waar de cultus van het bedrog en de leugen wordt beleden), uit bankiers en banken, uit speculanten en hun bureaus en zo alsmaar verder tot aan de verklikker en zijn min of meer comfortabel appartement in de buitenwijk. Of de Staat is dit gearticuleerde ding, of het is niets: een ijdele abstractie, een theoretisch model dat niet kan aangevallen of verslagen worden.
Zeker, de Staat zit ook in ons en in de anderen. De Staat is dus ook een idee. Maar in haar idee–zijn, is ze onderworpen aan fysieke plekken en fysieke lichamen die haar verwezenlijken. Een aanval tegen de idee van de Staat (ook de idee die we in onszelf hebben zitten, misschien zonder het te beseffen) is alleen mogelijk wanneer we fysiek en in destructieve zin haar historische materialisatie aanvallen. Met andere woorden, hoe ze daar voor onze ogen verschijnt, in vlees en bloed en in bakstenen en beton. Maar hoe aanvallen? De dingen zijn hard. De mensen verdedigen zich en graven zich in. De keuze van de aanvalsmiddelen is ook slachtoffer van een misvatting die lijkt op die van hierboven.
We kunnen (en moeten) aanvallen met ideeën door kritiek tegenover kritiek te stellen, logica tegenover logica, analyse tegenover analyse. Maar dit iz een nutteloze oefening als dit geïsoleerd gebeurt en een directe interventie tegen de dingen en de mensen van de Staat (en het kapitaal, uiteraard) ontbeert. Dus, in correlatie met wat hierboven gezegd werd: ik val niet alleen aan met ideeën, maar ook met wapens. Ik zie geen andere uitweg. Je beperken tot een ideologische wedstrijd verschaft elementen aan de vijand. Dus: theoretische verdieping parallel en gelijktijdig met de praktische aanval.
Meer nog. Het is net in de aanval dat de theorie praktijk wordt en de praktijk haar theoretische fundamenten op zich neemt. Door je te beperken tot de theorie blijf je in het veld van het idealisme, een typisch burgerlijke filosofie die honderden jaren lang de kluizen van de heersende klasse en de kampen van de linkse of rechtse uitroeiers gevuld heeft. Het doet er niet toe dat dit idealisme zich soms gecamoufleerd heeft als (historisch) materialisme, het ging altijd over hetzelfde oude idealisme dat mensen opslokt. Een libertair materialisme moet noodzakelijkerwijs de scheiding tussen idee en feit overstijgen. Als je de vijand identificeert, moet je hem raken en hem op een adequate manier raken. Niet zozeer adequaat aan de optimale evaluatie van de vernietiging (inschattingen die gemaakt worden door de aanvaller) maar adequaat aan de algemene situatie die een niet verwaarloosbaar deel is van de verdediging, de overlevingsmogelijkheden en de groei van de vijand. Als je toeslaat, moet je dat zodanig doen dat je een deel van zijn structuur vernietigt en het functioneren van het geheel dus bemoeilijkt. Op zich genomen, loopt dit alles het risico weinig betekenisvol te blijven, weinig reëel te zijn. Opdat deze transformatie zou geschieden, moet de aanval gepaard gaan met een kritische uitdieping van de ideeën van de vijand, de ideeën die deel uitmaken van zijn repressie en onderdrukkende actie.
Maar dit wederzijdse omvormen van praktische actie in theoretische actie en van theorie in praktijk is niet iets dat er artificieel bijgeplakt kan worden. Zoals bijvoorbeeld diegene die een actie uitvoert en daarna zijn flinke opeising rondstuurt. De ideeën van de vijand worden op deze manier niet bekritiseerd, noch uitgediept. Ze kristalliseren in het ideologische proces en laten zich zien als massief tegengesteld aan de ideeën van de aanvaller die eveneens omgevormd worden tot iets massief ideologisch. Ik denk dat er maar weinig dingen zijn die ik zo hatelijk vind als deze manier van aanpakken. Bestaat er een andere manier?
De plaats waar de theorie omgevormd wordt in praktijk en omgekeerd, is het project. Het project, als gearticuleerd geheel, maakt de praktische actie en de kritiek van de ideeën van de vijand betekenisvol.
Maar alvorens te begrijpen wat voor een beest een revolutionair project dan wel moge zijn, is het nodig om tot een akkoord te komen over de zaken waarover de revolutionair moet beschikken om zich te kunnen zetten aan de uitwerking van zijn project.
Ten eerste: moed. Niet de banale moed van het vuistgevecht of van de aanval tegen de vijandelijke loopgraaf, maar de veel moeilijkere moed van de eigen ideeën. Om te denken op een bepaalde manier, om een zekere analyse van de dingen en de mensen, van de wereld en haar gezichten te maken, moet je de moed hebben om tot op het einde te gaan, zonder compromissen, zonder halve maatregelen, zonder piëtisme, zonder illusies. Er halverwege mee ophouden is misdadig, of zo je wil, absoluut normaal. Maar de revolutionair is geen “normaal” mens. Hij moet verder gaan, voorbij de normaliteit, maar ook voorbij de uitzonderlijkheid die de aristocratische manier is om naar diversiteit te kijken. Voorbij het goede maar ook voorbij het kwade, zoals iemand zou zeggen.
Hij kan niet wachten tot de anderen doen wat gedaan moet worden. Hij kan niet aan anderen delegeren wat zijn bewustzijn hem zegt te doen. Hij kan niet vredevol aanvaarden dat op andere plaatsen mensen zoals hij, even gedreven en vol verlangen om te vernietigen wat hen onderdrukt, de dingen doen die hij zelf zou kunnen doen als hij het maar zou willen, als hij zich maar zou bevrijden uit de sloomheid en het bedrog, uit het geklets en de misvatting. En daarom moet hij werken, en wel hard werken. Werken om zichzelf de noodzakelijke middelen te verschaffen en zo de gepaste fundamenten te leggen voor zijn eigen overtuigingen.
En daar zit het tweede: volhouden. De kracht om door te gaan, om te volharden, om aan te dringen – ook wanneer de anderen ontmoedigd raken en alles moeilijk lijkt.
Het is niet mogelijk om je de middelen te verschaffen die je nodig hebt zonder vol te houden. De revolutionair heeft nood aan culturele middelen: analyses, basiskennis, verdieping in de instellingen. Ook studies die ver weg lijken van de revolutionaire praktijk zijn onmisbaar voor de actie. Talen, economie, filosofie, wiskunde, natuurwetenschappen, chemie, sociale wetenschappen en ga zo maar door. Je moet deze kennis niet zien als sectoren van specialisatie, maar evenmin als dilettantistische oefeningen van een bizarre geest die van rechts naar links springt, die verlangt te weten maar dom blijft omdat hij niet over een methode beschikt die hem toelaat te leren. En vervolgens moet hij ook technieken leren: juist schrijven (en ook op de wijze die overeenkomt met wat je wil bereiken), praten met anderen (met alle technieken van het spreken, niet makkelijk maar van groot belang), studeren (eveneens een techniek die als zodanig bestudeerd moet worden om het leren te vergemakkelijken), geheugen (dat kan verbeterd worden zodat het niet altijd op hetzelfde, min of meer natuurlijke niveau van onze kinderjaren hoeft te blijven), het gebruik van objecten en dus het gebruik van je handen (iets wat velen beschouwen als een mysterieuze gave van de natuur, maar daarentegen een techniek is die kan geleerd en verbeterd worden), en nog veel meer. De zoektocht naar middelen is nooit ten einde. Hun perfectionering en hun uitbreiding naar andere terreinen is een voortdurende bekommernis van de revolutionair.
Ten derde: creativiteit. Er bestaat geen twijfel over dat het verworven geheel van middelen niet productief zou zijn en zou verdrinken in het specialisme als doel op zich mocht het niet onmiddellijk of na bepaalde tijd, nieuwe ervaringen voortbrengen die het individu diepgaand veranderen. Uit deze ervaringen komen aanpassingen voort van het geheel van de middelen zelf en hun gebruiksmogelijkheden. En daar komen we bij de kracht van de creativiteit, de vrucht van de voorgaande inspanningen. De logische processen blijven achterop, worden een onderliggend feit, een misbaar element, terwijl er een nieuw element opdoemt dat van een totaal andere aard is: de intuïtie.
Het probleem wordt nu op een andere manier bekeken. Niet meer zoals daarvoor. Talloze verbindingen en vergelijkingen, inducties en deducties vinden plaats zonder dat we er ons van bewust zijn. Het geheel van middelen dat we nu in ons bezit hebben, trilt en wordt levend. Herinneringen, nieuwe begrippen en oude dingen die we niet hadden begrepen, worden nu duidelijk, ze worden ideeën en spanningen. Dit creatieve feit is zelf een ongelooflijke mengelmoes en moet onmiddellijk onderworpen worden aan de discipline van de methode want het kan iets voortbrengen, iets beperkts misschien, maar iets dat onmiddellijk duidelijk en vruchtbaar is. De bestemming van de creativiteit is dat haar immense initiële explosieve potentialiteit (wat ellende wordt in afwezigheid van de middelen waarover we het reeds hadden) vervolgens terug binnengeloosd wordt binnen de limieten van de techniek in de strikte zin van het woord: ze wordt woord, blad, figuur, geluid, vorm, object. In het andere geval, buiten de schema’s van deze kleine communicatieve gevangenis, wordt ze achtergelaten en uitgestrooid in de zee van de onmetelijkheid.
Ten vierde tenslotte: de materialiteit. Het vermogen om het materiële, reële fundament van wat je omringt te vatten. Bijvoorbeeld het vermogen om te begrijpen dat om te handelen, er geschikte middelen voor de actie nodig zijn. En dat is niet makkelijk. Het gedoe over middelen lijkt erg duidelijk maar veroorzaakt vele misverstanden. Neem nu de kwestie van geld. Het lijdt geen twijfel dat we zonder geld de dingen die we willen doen niet kunnen doen. Het lijdt geen twijfel dat een revolutionair geen subsidies kan aanvragen bij de Staat om projecten te ontwikkelen die net gericht zijn op de vernietiging van de Staat. Hij kan die niet aanvragen omwille van een ethische bezwaar en een logische bezwaar (de Staat zou die subsidies nooit geven). Hij kan evenmin oprecht geloven dat met kleine (en over het algemeen bescheiden) persoonlijke bijdragen alle dingen kunnen gedaan worden die hij wil doen (en waarvan hij denkt dat ze nodig zijn). Hij kan evenmin eindeloos blijven jammeren over het gebrek aan geld of zich neerleggen bij het feit dat gezien het gebrek aan geld, bepaalde zaken dan maar niet kunnen gedaan worden. Hij kan evenmin de positie blijven innemen van diegene die omdat hij zonder geld zit, zich perfect in regel met zichzelf voelt door te stellen dat hij er geen heeft, niet deelneemt aan de algemene inspanning en afwacht tot anderen het in zijn plaats doen. Zeker, het is duidelijk dat als een kameraad geen geld heeft hij niet gehouden is te betalen wat hij zich niet kan veroorloven, maar is het eveneens waar dat hij alles gedaan heeft wat hij kon om aan geld te geraken? Of bestaat er soms maar één manier om aan geld te geraken: gaan bedelen door zich te laten uitbuiten door de bazen? Echt, ik denk het niet.
In de regenboog van de variaties van een mogelijke manier van zijn, polariseren persoonlijke en culturele tendensen twee grensgedragingen die beide beperkend en bestraffend zijn. Langs de ene kant diegene die de voorkeur geeft aan het theoretische moment en langs de andere kant diegene die zich opsluit in het praktische moment. Bijna nooit bevinden deze twee polarisaties zich in “pure staat”, maar ze zijn voldoende tekenend om hindernissen te worden.
De grote mogelijkheden die de theoretische uitdieping ter beschikking stelt van de revolutionair blijven dode letter, meer nog, worden elementen van contradictie en obstakel, wanneer ze eindeloos uitgeput worden. Zoals diegene die niets anders weet te doen dan het leven theoretisch te denken. En die persoon is niet noodzakelijk een geletterde of een student (voor die mensen is dit bijna een normale zaak), maar kan evengoed eender welke proletariër zijn, een gemarginaliseerde die met gebalde vuisten in de straat is opgegroeid. De zoektocht naar de beslissende hypothese doorheen de spitsvondigheid van de redenering verwordt tot een anorganische angst, een tumultueus verlangen naar begrijpen dat stellig verwordt tot pure verwarring door het primaat van de hersens naar beneden te halen dat hij tot elke prijs wil vrijwaren. Deze irritaties verminderen de kritische mogelijkheid om orde aan te brengen in de eigen ideeën. Ze verruimen de creatieve mogelijkheid van het individu maar vooral tot haar pure staat, je zou kunnen zeggen, tot een wilde staat die beelden en oordelen geeft die absoluut elke organisatiemethode die ze bruikbaar zou kunnen maken, ontbeert. Het subject leeft in een soort van trance, eet slecht, heeft een rampzalige verhouding met het eigen lichaam, heeft slechte verhoudingen met de anderen. Hij wordt makkelijk argwanend en angstig om niet begrepen te worden; en daarom brengt hij alsmaar meer een warhoop van tegenstrijdige redeneringen ten berde zonder in staat te zijn om nog een leidraad te vinden. De oplossing om uit het labyrint te geraken, zou de actie zijn. Maar de actie zou volgens het model van polarisering dat we hier onder de loep nemen eerst onderworpen moeten worden aan de heerschappij van de hersens, de logica, de redenering. Op die manier wordt de actie gedood of uitgesteld, of slecht geleefd omdat ze niet begrepen wordt, omdat ze niet terugvoert naar het primaat van het denken.
Langs de andere kant is er het voortdurende doen, de ontvouwing van het eigen leven in de dingen die volbracht moeten worden. Vandaag, morgen. Dag na dag. Misschien in afwachting van een bijzondere dag die komaf maakt met dit eindeloze vooruitschuiven. Maar tegelijkertijd zoekt niemand of bijna niemand naar een moment van nadenken dat niet uitsluitend gericht is op de dingen die gedaan moeten worden. Het primaat van het doen doodt evenzeer als het primaat van het denken. In de actie – dat spreekt voor zich – is er geen overstijging van het tegenstrijdige element van het individu. Voor de revolutionair staan de zaken er nog erger voor. De klassieke hofmakerijen die het individu ontwikkelt om zichzelf te overtuigen van het nut en de volledigheid van de actie die hij wil uitvoeren, volstaan niet voor de revolutionair. Het enige redmiddel waar hij zich van kan bedienen is het uitstel, tot in betere tijden, wanneer het niet meer nodig zal zijn om zich uitsluitend bezig te houden met doen en waar hij ook zal kunnen denken. Maar hoe kan je denken zonder de middelen om het te kunnen doen? Is het denken soms een automatische activiteit van de mens wanneer die ophoudt te handelen? Zeker niet. Op dezelfde manier dat het doen niet een automatische activiteit van de mens is wanneer die ophoudt te denken.
Met enkele dingen in de hand – moed, volhouden, creativiteit, materialiteit – kan de revolutionair de middelen waarover hij beschikt in stelling brengen en er zijn project mee opbouwen. Dit project zou de analytische en de praktische aspecten moeten omvatten. Nogmaals doemt er een verdeling op die, om ze te elimineren, tot op de bodem uitgespit moet worden, het is te zeggen, tot haar reële dimensie van gemeenplaats van de heersende logica. Een project is analyse (politiek, sociaal, economisch, filosofisch etc.) maar ook een organisatorisch voorstel.
Geen enkel project kan alleen het ene of het andere aspect zijn. Elke analyse geeft een andere invalshoek en een verschillende ontwikkeling wanneer ze wordt binnengevoerd in verschillende organisatorische voorstellen. En omgekeerd, een organisatorisch voorstel wordt gegrond enkel wanneer het gepaard gaat met een geschikte analyse. De revolutionair die niet in staat is om de analyse en het organisatorische element van zijn project te beheersen, zal altijd de speelbal van de gebeurtenissen zijn, altijd achter de dingen aanhollen en ze nooit vóór zijn.
Het doel van het project is in feite zien om te voorzien. Het project is een prothese, zoals eender welke andere intellectuele uitwerking van de mens die dient om actie toe te laten, om actie mogelijk te maken, om actie niet tot nul te herleiden in het zinloos improvisatorisch gediscussiëer, maar het is ook niet de ‘oorzaak’ van de actie. Het project, als het juist begrepen wordt, is zelf actie, terwijl actie zelf project is voor zover deze het project doet groeien, het verrijkt, het transformeert.
Het onbegrip over deze fundamentele premissen van de revolutionaire opgave veroorzaakt vaak verwarring en frustratie. Vele kameraden die blijven doorgaan met interventies die we als doordacht kunnen omschrijven, ondergaan vaak gelijkaardige tegenslagen van demotivatie, van ontmoediging. Een extern feit (bijna altijd de repressie) bepaalt de stimulans tot een interventie. Wanneer dit feit niet meer bestaat of uitgeput geraakt, heeft de interventie geen bestaansreden meer. Vandaar de (frustrerende) vaststelling dat je verplicht bent om terug van nul te beginnen. Je hebt de indruk een berg te willen afgraven met een theelepeltje. De mensen onthouden niets, vergeten onmiddellijk. De aansluiting komt er niet van. Altijd maar met weinig. Bijna altijd dezelfde mensen. Tot op het moment van de volgende externe stimulans overleven de belevenissen van de kameraad die slechts uit ‘nadenken’ weet te handelen, in de vorm van een radicale weigering tot het in zichzelf opsluiten, van het verontwaardigde mutisme tot fantasmes over de vernietiging van de wereld (menselijke wezens inbegrepen).
Vele andere kameraden blijven daarentegen doorgaan met interventies die we als routine kunnen omschrijven: interventies die te maken hebben met literaire (kranten, tijdschriften, boeken) of assembleaire weerkerende zaken (congressen, conventies, debatten, assemblee’s). Ook hier duurt het niet lang voor de menselijke tragedie zijn opwachting maakt. Meestal gaat het niet zozeer over persoonlijke frustratie (ook al is die er – en dat zie je) maar eerder over de transformatie van de kameraad in congresbureaucraat of in redacteur van een min of meer leesbaar blaadje die de eigen onvolkomenheid op vlak van voorstellen proberen te verbergen door het achternahollen van de gebeurtenissen om ze te verklaren in het kritische licht van het eigen gezichtspunt. Zoals je ziet, blijft de tragedie altijd dezelfde.
Het project is dus noodzakelijk voorstellend. Vanuit de wederzijdse kennis tussen de verschillende kameraden die deel uitmaken van de affiniteitsgroep, opent die affiniteit zich voor het projectmatige terrein waar ze groeit en haar vruchten afwerpt. Aangezien het een voorstel is, kan het project niet niet het initiatief nemen. Vooral initiatief van operatieve aard: de dingen die gedaan moeten worden, beschouwd op een bepaalde manier. Vervolgens, initiatief van organisatorische aard: hoe deze dingen doen.
Velen beseffen niet dat de dingen die gedaan moeten worden niet voor eens en voor altijd gecodificeerd zijn, maar doorheen de tijd en ontwikkeling van de sociale verhoudingen verschillende betekenissen krijgen. Dit maakt theoretische waarderingen van de dingen die gedaan moeten worden noodzakelijk. Het feit dat een aantal van deze dingen lang ter plekke blijven trappelen als waren ze bewegingsloos, betekent niet dat ze bewegingsloos zijn. Bijvoorbeeld: het is noodzakelijk zich te organiseren om de klassenvijand te raken en dat betekent dus, aangezien het een noodzaak is, een bekommernis die blijft voortduren in de tijd. Middelen en organisatorische manieren neigen ertoe te kristalliseren. En in bepaalde opzichten is dat maar goed ook. Het is niet nodig om opnieuw het warm water uit te vinden telkens wanneer je je reorganiseert of bijvoorbeeld na repressieve slagen. Maar dit wil niet zeggen dat deze ‘herneming’ per definitie de kenmerken moet hebben van de absolute herhaling. De voorgaande modellen kunnen onderworpen worden aan kritiek, ook als ze uiteindelijk geldig blijven en dus een onmisbaar vertrekpunt kunnen zijn. En dan zijn er diegenen die zich in het vizier van de kritiek voelen, ook al zijn die kritieken niet onderbouwd en geprefabriceerd en wil men kost wat kost de beschuldiging van onwrikbaarheid vermijden – die inderdaad klinkt als een positieve waardering, maar ook een aanklacht is van het omvermogen om de evolutie van de sociale verhoudingen in hun geheel te begrijpen.
Dus: het gebruik van oude organisatorische modellen is mogelijk, maar die moeten onderworpen worden aan radicale kritiek. Maar wat kan deze kritiek omvatten? Vooral dit: dat gecentraliseerde en overgeorganiseerde structuren nutteloos en gevaarlijk zijn; afkeuring van de mentaliteit van delegeren; afkeuring van de mythe van het kwantitatieve; afkeuring van de mythe van het symbolische en het grandioze; afkeuring van de mythe van het gebruik van de media etc. Zoals je ziet, gaat het hier over kritieken die het andere aspect van de revolutionaire hemelsfeer tonen, het anarchistische en libertaire aspect. Gecentraliseerde structuren, dirigerende organogrammen, delegeren, het kwantitatieve, het symbolische, het informatieve entrisme weigeren betekent met twee voeten in de anarchistische methodologie stappen. En een anarchistisch voorstel heeft enkele voorafgaande overwegingen nodig.
Zeker voor wie niet diepgaand overtuigd is van de noodzaak en geldigheid van deze methode, kan die in het begin minder efficiënt lijken (en in bepaalde opzichten is dat ook zo). De resultaten zijn bescheidener, minder evident, dragen vooral het aspect van verspreiding en niet dat van herleidbaarheid tot een eenheidsproject. Het zijn uiteengespatte en diffuse resultaten die voortkomen uit minimale objectieven die niet onmiddellijk op een centrale vijand kunnen worden teruggevoerd – tenminste voor zover dat blijkt uit de beschrijvende iconografieën die de macht zelf opmaakt. Vaak heeft de macht er belang bij om de perifere vertakkingen van zichzelf op een positieve manier te laten zien, als zouden deze vertakkingen functies vervullen die onmisbaar zijn voor het sociale leven. De macht verbergt echter goed de verhouding tussen deze perifere structuren en de repressie of het tot stand brengen van consensus. Ze komt er daarenboven makkelijk mee weg gezien ons onvermogen om de verbanden aan de kaak te stellen. Vandaar de belangrijke opgave die de revolutionair te wachten staat. Wanneer hij toeslaat, moet de revolutionair zich verwachten aan een initiële on–begrijpelijkheid van zijn acties en dus de noodzaak onder ogen zien om die te verduidelijken. En daar gaat een laatste valstrik schuil. Wanneer hij deze verduidelijkingen vertaalt in ideologische termen, schuift hij opnieuw de concentratie, de centraliteit naar voren – al was het als vertegenwoordiging van de periferie, van de verspreiding. De anarchistische methode kan nooit uitgelegd worden doorheen een ideologische filter. Wanneer dat wel gebeurd is, werd onze methode gewoon naast andere, weinig libertaire praktijken en projecten geklasseerd.
De afwijzing van het delegeren als een praktijk die niet alleen autoritair is maar ook schadelijk (het eerste aspect zou minder aanvaardbaar kunnen lijken voor kameraden die nog niet lang anarchisten zijn) voert naar een uitdieping van de associatieprocessen. Het voert naar de mogelijkheid om een indirecte associatie op te bouwen die gebaseerd is op affiniteit en informaliteit, een vorm van organisatorische referentie die dus niet geconditioneerd is door organogrammen. Een associatie van verschillende groepen, verenigd door affiniteit en een gemeenschappelijke methodologie en niet door hiërarchische verhoudingen. Gemeenschappelijke doelwitten, gemeenschappelijke keuzes, maar indirect, als objectief resultaat van gedeelde keuzes, door gedeelde analyses, door gedeelde doelen. Ieder doet z’n eigen ding en niemand voelt de behoefte om directe associatieverhoudingen voor te stellen die vroeg of laat hiërarchische organogrammen baren (ook al zijn die horizontaal, om binnen binnen de anarchistische methode te blijven) en die als mooi resultaat hebben dat ze bij elke opstoot van de repressieve wind vernietigd worden. De mythe van het kwantitatieve moet sterven. De mythe van het aantal dat de vijand onder de indruk zal brengen, de mythe van de ‘krachten’ die op het strijdperk moeten gebracht worden, de mythe van het ‘bevrijdingsleger’ en andere dingen van die soort; die mythes moeten sterven.
Bijna zonder het te willen, worden zo de oude dingen nieuw. De modellen uit het verleden; doelen en praktijken worden van binnenuit gerevolutioneerd. Het definitieve einde van de politieke methode, de pretentie ideologische modellen te vertegenwoordigen die opgelegd moeten worden aan subversieve praktijken, treedt zonder schijn van twijfel op de voorgrond.
Vanuit andere aspecten en met de nodige proporties, is heel de wereld het politieke model aan het verwerpen. Het ‘einde’ van de politiek is een zaak van alledag. De traditionele politieke structuren met hun zware connotaties zijn ten ondergegaan of gaan ten onder. De linkse partijen vervoegen die van het centrum en de rechtse partijen schuiven dichter op naar het centrum om niet geïsoleerd te raken. Deze instorting van de politieke steigers beantwoordt aan een diepgaande verandering van de economische en sociale structuren. Er dienen zich nieuwe noden aan voor diegenen die moeten denken aan het beheer van de subversieve potentialiteit van de grote massa’s. De mythes van het verleden, ook die van de ‘gecontroleerde klassenstrijd’, zijn uitgeteld. De grote massa’s van uitgebuiten worden opgezogen in mechanismes die met gebalde vuisten staan tegenover de politieke ideologieën van gisteren, die eigenlijk echt maar oppervlakkig waren. Ziedaar waarom de linkse partijen opschuiven naar het centrum, wat grotendeels beantwoordt aan een nulstelling van het politieke onderscheid en aan een mogelijk eigen beheer van de consensus vanuit een administratief oogpunt. Het zijn de dingen te doen, de programma’s op erg korte termijn, het beheer van de publieke zaken die het onderscheid maken. De ideale (en dus ideologische) politieke projecten zijn voorbijgestreefd. Niemand (of bijna niemand) is bereid om te strijden voor een communistische samenleving, maar kan wel voor de zoveelste keer ingelijfd worden in structuren die beweren zijn onmiddellijke belangen te dienen. Vandaar de groei van het belang van de strijden en van de gemeentepolitiek tegenover de grotere politieke structuren, de nationale en supranationale parlementen.
De ondergang van de politiek is op deze niveaus niet een element dat kan doen denken aan een ‘anarchistische’ wending in de maatschappij die zich bewust geworden is van haar eigen primaat en zich verzet tegen de pogingen tot indirect politiek beheer. Niets van dat. Het gaat over diepgaande veranderingen in de moderne structuur van het kapitaal. Ook op internationaal niveau voltrekken zich gelijkaardige veranderingen omwille van de alsmaar grotere afhankelijkheid die er vandaag bestaat tussen de verschillende perifere werkelijkheiden. Deze veranderingen bepalen op hun beurt de onmogelijkheid van een consensuscontrole met behulp van de politieke mythes van het verleden en er wordt overgestapt op controlemethodes die aangepaster zijn aan deze tijden.
Hoe merkwaardig dat ook mag lijken, toch brengt de veralgemeende crisis van de politiek alnoodzakelijkerwijze een crisis van de hiërarchische verhoudingen, het delegeren etc. met zich mee, een crisis van al die verhoudingen die ertoe neigen om de werkelijke klassentegenstellingen over te hevelen naar de ideologische dimensie. Dit kan niet lang zonder gevolgen blijven, ook niet voor het vermogen van vele mensen om te begrijpen dat de strijd niet kan gevoerd worden doorheen de mythes van de politiek maar moet geschieden in de concrete dimensie van de onmiddellijke vernietiging van de vijand.
Er zijn ook mensen die niet willen begrijpen wat de opgave is van de revolutionair en tegenover de sociale veranderingen waarover we spraken, voortrekkers worden van zachte methodes van tegenstelling, van de pretentie om de nieuwe overheersing met passief verzet stokken in de wielen te steken. Het gaat volgens mij over een misvatting die stelt dat de moderne macht – juist omdat die meer toelaat en grotendeels gebaseerd is op consensus – minder ‘krachtig’ zou zijn dan de macht van het verleden die gebaseerd was op hiërarchie en absolute centralisering. Het is een vergissing die voortvloeit uit het feit dat in ieder van ons de overblijfselen van een parallel zitten: ‘macht – kracht’, een parallel die de moderne structuren van overheersing beetje bij beetje ontmantelen. Een zwakke maar efficiënte macht is misschien een meer effectieve macht dan een lompe krachtige macht. De eerste dringt door in het psychologische weefsel van de maatschappij, tot in het individu door het te betrekken; de tweede blijft extern, schreeuwt luid, bijt, maar bouwt uiteindelijk alleen maar gevangenismuren die vroeg of laat beklommen kunnen worden.
De veelvoudigheid van de aspecten van het project geven aan het werk van de revolutionair een al even veelvoudig perspectief. Geen enkel terrein van mogelijke activiteit mag a priori uitgesloten worden. Om dezelfde redenen kunnen er ook geen geprivilegieerde interventieterreinen zijn, terreinen die ‘aangeboren’ zouden zijn bij het individu. Ik ken kameraden die bepaalde sectoren van interventie niet zien zitten of bepaalde revolutionaire praktijken zoals de specifieke minderheidsactiviteit. De bezwaren voor de weigering van een bepaald interventieterrein zijn heel divers maar zijn allemaal herleidbaar tot de (foute) idee dat ieder de dingen moet doen die hem de grootst mogelijke bevrediging geven. Dit idee is een misvatting, niet omdat het niet juist zou zijn dat één van de drijfveren van de actie de vreugde en de persoonlijke bevrediging is, maar omdat het a priori van deze individuele motivatie een bredere en betekenisvollere zoektocht kan uitsluiten, een zoektocht die zich richt op de totaliteit van de interventie. Vertrekken vanuit a priori’s over bepaalde praktijken of theorieën betekent zich verschansen – uitsluitend omwille van ‘angst’ – achter het bijna altijd illusoire idee dat die praktijken of theorieën je niet zouden bevallen. Maar iedere a priori weigering is altijd gebaseerd op de schaarse kennis over wat je weigert, op de schaarse of onbestaande bereidheid om hetgeen je weigert te benaderen. De bevrediging en de vreugde van vandaag worden zo verheven tot definitief doel, in hun onmiddellijkheid worden de perspectieven van morgen opgesloten. Zonder het te willen, worden we angstig en dogmatisch, wrokkig tegenover diegenen die erin slagen om deze obstakels te overwinnen, argwanend tegenover allen die ons benaderen, ontevreden, ongelukkig.
De enige aanvaardbare limiet is die van onze (gelimiteerde) mogelijkheden. Maar ook deze limiet wordt pas ervaren in het concrete feit. Ik ben altijd vertrokken vanuit de hypothese (uiteraard absurd, maar reëel in operatieve termen) geen limieten te hebben en te beschikken over immense mogelijkheden en vermogens. De praktijk van elke dag toont mij mijn objectieve limieten en de limieten van de dingen die ik aan het doen ben. Maar die limieten hebben me nooit a priori tegengehouden, ze zijn a posteriori naar boven gekomen als obstakels die niet te omzeilen vallen. Geen enkele onderneming, hoe ongelooflijk en gigantisch ook, heeft mij ooit geblokkeerd nog voor dat ik eraan begon. Alleen later, in het verloop van de praktijken die ermee verbonden zijn, treedt de bescheidenheid van mijn middelen en mijn vermogens naar voren. Maar die bescheidenheid heeft mij nooit verhinderd een partieel resultaat te behalen dat uiteindelijk het enig menselijk haalbare is.
Maar ook dit is een probleem van mentaliteit, van de manier om naar de dingen te kijken. Vaak blijft men al te zeer verbonden met het onmiddellijk zichtbare, met het socialistisch realisme van de wijk, van de stad, van de natie enzovoort. Men is internationalist in woorden maar in de concrete activiteiten verkiest men het meer bekende. Op die manier sluit men zichzelf zowel naar binnen als naar buiten toe af. Men weigert de reële internationale relaties – die relaties van wederzijds begrip, van overstijging van grenzen (ook taalkundig), van samenwerking en wederzijdse uitwisseling zijn. Maar men weigert ook de specifieke lokale relaties met hun karakteristieken, hun interne contradicties, hun mythes en hun moeilijkheden. Het komische is dat de internationale relaties geweigerd worden in naam van de lokale, en de lokale in naam van de internationale.
Hetzelfde gebeurt in verband met de specifieke, voorbereidende activiteiten die gericht zijn op het zich verschaffen van revolutionaire middelen. Ook hier is het delegeren aan andere kameraden een feit dat dikwijls a priori beslist wordt. Wie zich baseert op talmen en angst heeft uiteindelijk niet veel te zeggen. Het professionalisme dat naar ergens anders wordt verbannen vindt geen gastvrijheid in de anarchistische methodologie, maar de a priori weigering of de geprefabriceerde geslotenheid al evenmin. Hetzelfde voor de rusteloosheid van de ervaring als doel op zich, van de urgentie van het doen, van de persoonlijke bevrediging, van de huivering. De uitersten raken elkaar en penetreren elkaar langs beide kanten.
Het project ruimt deze problemen uit de weg omdat het erin slaagt de dingen in hun geheel te zien. Om dezelfde reden is de opgave van de revolutionair noodzakelijkerwijze verbonden met het project, valt het daarmee samen, kan het zich niet beperken tot partiële aspecten. Een partieel project is geen revolutionair project. Het kan zeker een erg goed werkproject zijn, het kan veel kameraden en middelen eisen, ook voor lange periodes, maar vroeg of laat wordt het afgestraft tegenover de werkelijkheid van de klassenstrijd.
Alfredo M. Bonanno
[Il lavoro del rivoluzionario, in Anarchismo, n° 59, Italië, 1988 ; vertaling gepubliceerd in Alfredo M. Bonanno, De keuze voor de opstand, Typemachine, België, 2010]