De revolte van november 2005 en de insurrectionele hypothese
“In het verleden dachten we na over kleine insurrectionele rellen die geen enkele kans op slagen hadden - en we hebben dat inderdaad ook effectief gedaan. Maar toen waren we echt maar een handvol en we wilden de mensen verplichten om te discussiëren. Onze insurrectionele pogingen waren gewoon propagandamiddelen. Nu gaat het er niet langer over in opstand te komen om propaganda te verspreiden. Nu kunnen we winnen - en dus willen we ook winnen - en ondernemen pogingen wanneer we denken dat ze een kans op slagen hebben.
Uiteraard kunnen we ons vergissen en omwille van ons temperament geloven dat de vrucht rijp is terwijl ze nog groen ziet. Maar we moeten het toegeven: onze voorkeur gaat uit naar diegenen die te snel willen gaan en niet naar diegenen die altijd willen wachten, die zelfs de beste gelegenheden links laten liggen en die uit angst om een onrijpe vrucht te plukken de hele oogst laten rotten.”
- E. Malatesta, Umanità Nova, 6 september 1921
Wanneer er een sociale revolte van ongewone omvang naast onze deur losbarst zoals dat het geval was in november 2005, gebeurt het niet zelden dat we geen precieze woorden vinden. We schommelen makkelijk tussen een pure en simpele apologie die ingegeven wordt door enthousiasme met een onmiddellijke wil tot agitatie en een ultra-kritische afstandelijkheid die ingegeven wordt door angst of historische ervaringen (of zouden we moeten zeggen, de mislukkingen van het verleden). Tegenover de verleiding om de feiten té snel te kwalificeren, herinneren we ons ook dat een werkelijkheid benoemen haar reduceren is en dat haar reduceren al snel haar verraden wordt. Op dezelfde manier dat de Staat bijvoorbeeld daden of individuen omschrijft als “terroristisch” in functie van haar belangen, hebben de revolutionairen vaak de neiging om hun verlangens en hun eigen projectualiteit op de aan de gang zijnde revoltes te plakken. Niet alleen is de taal uiteraard niet neutraal, maar dient ze daarenboven vaak om de werkelijke inzet van de gestelde kwestie te verbergen.
Zeker, wanneer de Staat categorieën van revolterenden creëert, dan is dat om die beter te kunnen isoleren en vervolgens te onderdrukken en wanneer antiautoritairen proberen een aan de gang zijnde ontploffing te analyseren, worden ze vaak gedreven door een wil om de subversie uit te breiden. Hoewel de tred van deze twee onverzoenlijke vijanden radicaal tegenover elkaar staat – zowel in termen van doeleinden als eerlijkheid – getuigt deze operatie in beide gevallen vaak van een politiek karakter wanneer het retorische gevecht herleidt wordt tot geruzie over definities.
Die definities zullen in ieder geval niets anders doen dan de scheiding tussen jezelf en de werkelijkheid van de sociale oorlog vergroten. Relschoppers worden “uitschot” of “jonge proletariërs die zich van doelwit vergissen”, ze zijn “onverantwoordelijk” of “wanhopig”, het zijn “immigranten die uitgewezen moeten worden” of “post-koloniale slachtoffers”, “vernielers van onschuldige auto’s en scholen” of “rebellen waarvan we alles te leren hebben”. Het gaat er voor ons niet over om labels uit te delen noch om ons blind in de strijd te storten en al evenmin om één of andere revolutionaire taak te vervullen. Wij denken gewoon dat we door deel te nemen aan de conflictualiteit – met des te meer reden op het moment dat ze intenser wordt – meer kans hebben om te begrijpen wat er aan de gang is en zo onze eigen perspectieven van een wereld ontdaan van alle overheersing naar voren kunnen schuiven. De brandende vraag is dan niet “wie zijn die mensen?” of “welke steun hebben ze nodig?” maar “welke mogelijkheden biedt deze revolte?” en “welke inhoud willen wij erin ontwikkelen?”
Valse vragen
Toen november 2005 ontplofte, gaven de verhitte debatten onder kameraden over de verschillende mogelijke interventies ons vaak de indruk van een collectieve onmacht. Het valt makkelijk te begrijpen waarom de Staat onmiddellijk vijandig stond tegenover deze gebeurtenissen en waarom ze krachtig wilde toeslaan in naam van de orde. Maar we voelen ons in de verlegenheid gebracht door kameraden die tot in de kleinste puntjes analyseren wat er aan de gang is alvorens hun bijdrage te leveren. We zouden deze onmacht makkelijk kunnen afschuiven op de onmogelijkheid of de weigering om revolutionaire hypotheses te ontwikkelen die niet de apologie van de chaos en de burgeroorlog zijn. Maar ze was grotendeels het resultaat van een buitenstaandersgevoel dat in die tijd het hele antiautoritaire milieu omarmde: een milieu waar de verhouding tot rellen eerder spectaculair dan praktisch was en dat eveneens vastplakte aan een mouvementistische visie op de revolte (1), het is te zeggen, aan een zoektocht naar subjecten waar ze zich kunnen bij aansluiten. Alsof een revolte versteend is in haar vormen en onmiddellijke doelwitten, en vooral alsof ze niet eveneens de vrucht is van allen die beslissen haar te voeden, ver van alle determinisme dat bijna sociologisch wordt. En alsof medeplichtigheden niet eveneens gaandeweg gesmeed kunnen worden binnen de conflictualiteit.
Tegenover een situatie van sociale revolte waarvan de omvang (in termen van tijdsduur, verspreiding en vormen) ongekende mogelijkheden bood, moet het toch mogelijk zijn om eerder dan haar als een insectoloog te proberen vatten (wie neemt eraan deel, op welke basis, om wat te doen?), te verwelkomen wat ons erin aanspreekt, waarin we ons herkennen? Niet om ons kritiekloos aan te te sluiten bij de “enragés” of de gemythificeerde “revolterenden”, daar waar ze al zijn, maar om de breuk met de normaliteit te intensifiëren en haar uitdrukking uit te diepen, daar waar wij zijn. En, in dat geval, wat willen we echt (voorbij de klassieke slogans), en vooral, wat zijn we bereid om te doen, nacht na nacht, dag na dag? Hoe kunnen we van binnenin de revolte gemeenschappelijke ruimtes of alleszins een rijke dialectiek aan beloftes en medeplichtigheden ontwikkelen? Deze bedenkingen zijn maar weinig aan bod gekomen in de discussies onder kameraden (voorbij de beperkte affiniteitsgroepen), ook wanneer duidelijk werd dat deze gigantische brand niet zo snel zou doven.
Als we niet op zoek zijn naar persoonlijke excuses om een comfortable situatie (theoretisch, praktisch of emotioneel) te vrijwaren maar wel naar collectieve pistes om de hele wereld te subverteren; als het niet meer gaat over de mechanismes van vertegenwoordiging in een milieu, maar wel over een sprong in het onbekende van de insurrectionele mogelijkheid, dan moeten we ons ontdoen van alle valse vragen van de militante gewoontes willen we een begin maken met het vinden van antwoorden.
... en enkele antwoorden
“‘Contraproductief’, dat is niet je verrotte wijk in de fik steken, dat is daar slechts daden in zien die ‘historische betekenis’, ‘objectieve omstandigheden’ en andere blabla van gezeten marxisten ontberen. Contraproductief is deze gebeurtenissen doorheen de mediatieke bril of vanuit een voorbijgestreefd analyseschema bezien.”
- L’essence de la révolte, pamflet van de Sectie Cosaques-Jabots de bois, Nantes, 18 november 2005
De drie weken (27 oktober – 24 november) die in heel Frankrijk nacht na nacht een besmettelijk vuur brandend hielden werden snel beschouwd op een manier die maar al te goed aanduidde van waar de auteurs praatten.
De gauchistische en libertaire organisaties zagen er bijvoorbeeld unaniem een “gebrek aan moreel bewustzijn” in (Lutte Ouvrière, 7 november), “onverantwoord gedrag” (CNT-Vignoles van Aquitanië), een “geweld dat in het wilde weg slaat” (Fédération anarchiste, 10 november), “wanhoopsdaden” (Ligue Communiste Révolutionnaire LCR, 7 november) of “zelfvernietiging” (Coordination des groupes anarchistes, 9 november) met een “zelfmoordlogica” (No Pasaran, 11 november). De Fédération anarchiste ondertekende op 13 november samen met de linkse (Groenen, Communistische Partij, MJS) en extreem-linkse partijen (LCR, LO) en met de vakbonden (CGT, UNEF, UNSA, Solidaires, Vakbond van de Magistratuur) een gemeenschappelijke oproep die de revolte probeerde recupereren. Al deze brave zielen verduidelijkten dat “het doen ophouden van het geweld dat zwaar weegt op de bevolking die legitiem naar rust verlangt, is uiteraard noodzakelijk.” Als we even veinzen te vergeten dat ze vooral gedreven waren door angst en onbegrip tegenover het oncontroleerbare karakter van de revolte, dan zou het volgens hen ontbroken hebben aan een politieke klassedimensie (in hun vuil bakkes dus een “bewustzijn” en een “organisatie”) en al zeker aan een eerste constructieve wil (oftewel “eisen”). Het verbaast dus niet dat geen enkele van deze professionelen van de politiek solidariteit betuigd heeft met de relschoppers. Sommigen namen zelfs deel aan burgerrondes om te bemiddelen tussen de flikken en de revolterenden of gewoon direct ter verdediging van de privé-eigendom waarop de historische leider van de LCR zich zo beroemd heeft.
In een tweede moment, toen de assen nog niet uitgedoofd waren, haastte deze goegemeente (samen met nog anderen) zich om haar gewoonlijke anti-repressieve chantage uit te oefenen door een “amnestie” te eisen. En zo hebben diegenen die in het beste geval als toeschouwers, in het slechte geval als pacificeerders, aan het conflict hadden deelgenomen, unilateraal het staken van de vijandelijkheden afgekondigd – amnestie is immers het moment dat op een nederlaag wijst en die onder de vorm van genade door de overwinnaar wordt toegekend in ruil voor de erkenning van zijn superioriteit en legitimiteit. Terwijl ze opzettelijk vergaten dat wat er gebeurd was slechts één episode van een dagelijkse sociale oorlog was, een episode die zeker heter was dan gewoonlijk en die vooral mogelijkheden openden die zij op het moment zelf zorgvuldig misprijst hebben, stonden deze kadavers erop om nog maar eens duidelijk te maken dat de revolterenden hen alleen interesseren als ze dood zijn of in de gevangenis zitten.
Toen het onweer op het punt stond over te waaien, hebben bepaalde kameraden zich op hun beurt gestort op de klassieke militante steun aan de gevangenen. Misschien wel uit teleurstelling omdat ze geen andere manieren gevonden hadden om deel te nemen aan de revolte, maar vooral met het behoud van een buitenstaandersrol. Het “steuncomité voor gevangenen” van Toulouse, het “collectief noodtoestand” van Lyon, individuen uit Grenoble of de assemblee die gehouden werd in de Bourse du Travail van Montreuil (Parijs) begonnen allemaal naar de hoorzittingen in de rechtbanken te gaan. Voorbij de ongetwijfeld nuttige materiële vragen hadden ze vaak niets anders te zeggen dan “de (jullie) revolte is legitiem”. Een tekst die werd uitgedeeld op de assemblee van Montreuil na de betoging van 3 december in de wijken van dit deel van Parijs ontwikkelde bijvoorbeeld de volgende kritiek: “Ik denk dat het bestaan van deze assemblee niet enkel gebaseerd kan worden op het ordewoord ‘vrijlating van de gevangenen’, al was het maar omdat dit de gewoonlijke en doorwinterde vorm van solidariteit is waarop we terugvallen bij gebrek aan beter. Niet in de zin dat we niets beters te doen zouden hebben, maar eerder omdat akkoord gaan om de gearresteerde revolterenden te ondersteunen vaak eenvoudiger lijkt dan samen te discussiëren over manieren waarop we onze woede kunnen uiten. Het is volgens mij deze steunhouding die vanaf het begin al de dingen stelt in termen van binnen en buiten, van een ‘zij’ en een ‘wij’... Als we de woede die zich geuit heeft en tegen wat die zich geuit heeft delen, laten we ons dan de vraag stellen wat we daar op een offensieve manier mee kunnen aanvangen.”
De Staat heeft een groot deel van haar politiemiddelen ingezet (waaronder zeven helikopters die uitgerust zijn met de allernieuwste technologieën in Lille, Toulouse, Strasbourg, Rennes en de Parijse regio) en vanaf 8 november de noodtoestand voor drie maanden afgekondigd. Ze beriep zich daarvoor op een wet van april 1955 die goedgekeurd werd tijdens de oorlog in Algerije. Het betekende twaalf dagen noodtoestand in 25 departementen. Op 21 november werd de noodtoestand met drie maanden verlengd na een stemming in het parlement en werd pas opgeheven op 4 januari 2006.
De afkondiging en stemming van de noodtoestand liet een groot aantal administratieve politiemaatregelen toe (dus buiten elke gerechtelijke procedure om): nachtelijke huiszoekingen, verblijfsverbod, huisarrest voor elke persoon die “probeert, op welke manier dan ook, de openbare macht te verstoren”, verbod op elke “samenkomst die chaos wil uitlokken of versterken”, sluiting van publieke plaatsen (ook cafés, restaurants, filmzalen, discussieplekken) en verbod van verkeer van personen en voertuigen op bepaalde plaatsen en uren. Deze noodtoestand heeft ons eraan herinnerd dat in geval van blijvende sociale spanningen, de macht niet alleen beschikt over haar gewapende macht maar permanent gebruik kan maken van haar democratisch wettelijk arsenaal dat toelaat om elke “verdachte” burger op grote schaal de mond te snoeren, af te zonderen en... te interneren. Buiten het couvre-feu (verregaand uitgangsverbod) werd de noodtoestand in werkelijkheid weinig toegepast gezien de evolutie van de revolte. Maar dat neemt niet weg dat vele burgemeesters van verschillende politieke strekkingen (zoals de socialist Michel Pajon in Noisy-le-Grand of de communist André Guérin in Vénissieux) alsnog de directe interventie van het hele leger vroegen!
Daarnaast speelde de Franse Staat zoals gewoonlijk niet alleen met de matrak maar ook met al haar andere bemiddelingen. Zo kwamen er oproepen tot kalmte zowel van de linkse partijen als van de religieuze autoriteiten (zoals de fatwa die uitgesproken werd tegen de relschoppers door de Unie van Islamitische Organisaties van Frankrijk op 6 november), beloftes om de subsidies aan lokale verenigingen op te trekken of mediatieke shows van rappers die “de redenen van de revolte begrepen” maar de manier waarop veroordeelden.
Na vele vrijwillige slapeloze nachten en de soms wanhopige zoektocht naar medeplichtigen, willen wij hier terugkomen op deze episode. Niet om die te idealiseren maar wel om er iets van ervaringen proberen uit te halen, een aantal bedenkingen te schetsen over die befaamde mogelijkheid die op dat moment al dan niet geopend was.
Pacificatie en revolte in alle uithoeken
Met de kameraden die strijden in andere hoeken van de wereld in het achterhoofd, gaan we langs de ene kant de Franse context een beetje uitwerken en langs de andere kant snel terugkomen op enkele bijzondere aspecten van deze drie weken. We denken dat dit belangrijk is omwille van het gebrek aan informatie waar zij over kunnen beschikken maar ook gezien de misvorming die evenzeer door het televisiescherm als door bepaalde beschikbare teksten geproduceerd is (2). Laten we verduidelijken dat het waar is dat ook hier maar weinig teksten geschreven zijn op het moment zelf en dat er ook achteraf erg weinig teksten met een anti-autoritair perspectief verschenen zijn. Dit getuigt langs de ene kant van een meer algemeen onvermogen om na te denken over de strijden waaraan we ook zelf deelnemen en langs de andere kant over het gemak waarmee we ons in de volgende strijd werpen in een soort van activistische razernij – zoals de strijd tegen de Contrat Première Emauche (CPE) die begon in het voorjaar van 2006 – zonder ooit de tijd te nemen om een bilan op te maken van onze activiteiten en die uit te diepen.
Zonder enige pretentie op volledigheid, willen we even een snelle blik werpen in de achteruitkijkspiegel. Het decennium na mei 1968 was vrij conflictueel in Frankrijk, zelfs als er niet een generatie zoals in Italië was die de hemel wilden bestormen. We denken dan aan de anti-nucleaire beweging of de nationale huurstaking in de gebouwen van de huisvestingsmaatschappij Sonacotra in 1976 of nog dat hele deel van het proletariaat dat geweigerd heeft om zoals hun vaders naar de fabriek te gaan en zich er op een andere manier heeft doorheen geslaan. Nochtans moeten we ook vaststellen dat dit decennium de poorten opende voor verschillende socio-culturele en ecologische alternatieven als integratie-instrumenten en toeliet dat er vanaf 1981, met de verkiezing van een linke regering, een nieuwe heersende klasse aan de macht kwam. De economische herstructurering die daar gedurende twee decennia op volgde (liquidatie van de oude industrieën zoals de staal-, textiel- en scheepsbouwindustrie; herstructurering van bijvoorbeeld de auto-industrie en de openbare sector), met haar stoet aan massa-ontslagen en ‘nieuwe armen’ is zeker niet zonder slag of stoot verlopen. Nochtans werd er eerder een deklaag van sociale pacificatie over het land uitgegoten. In zo’n context is het interessant om vast te stellen dat naast de verzetshaarden van een aantal geliquideerde (zoals de staalarbeiders van de Lorraine en Vireux) of geherstructureerde arbeiderssectoren (zoals de spoorstakingen in 1986 en 1995), de episodes van rellen en verstoringen op het hele territorium vooral afkomstig zijn van lagen van (toekomstig) gedeklasseerde jongeren.
“Vaulx-en-Velin: rellen. Negen jaar na Vénissieux is de ziekte van de banlieues nog altijd niet genezen.”
- Le Progrès de Lyon, 8 oktober 1990
De eerste rellen in de banlieues na een parate executie door de politie gaan terug tot 1979 in Vaux-en-Velin (cité van la Grappinière) in de regio van Lyon. Die werden kort daarop gevolgd door de rellen van oktober 1980 in Marseille waar jongeren uit de noordelijke wijken de politie aanvielen en een deel van het stadscentrum vernielden nadat één van hen door een CRS (anti-oproerpolitie) was vermoord. In de jaren 80 en 90 vonden vele rellen plaats in de banlieues, vaak als reactie op politiemoorden die duidelijk een klassieke vorm van territoriumbeheer zijn. In de tweede helft van deze periode herinneren we ons vooral oktober 1990 opnieuw in Vaux-en-Velin, maart 1991 in Sartrouville (Yvelines), mei 1991 in Mantes-la-Jolie (Yvelines), 1993 in het 18de arrondissement van Parijs, 1994 in Arles (Bouches-du-Rhône), 1997 in Dammarie-les-Lys en 1998 in Toulouse. Hoewel deze rellen telkens slechts enkele dagen duurden en hoewel niet op elke politiemoord een deftig antwoord volgde, nam een ander deel van de jeugd (en soms zelfs hetzelfde deel) voor wie de stralende toekomst die beloofd werd door de integratie en de school alsmaar meer een illusie werd, deel aan bewegingen van meerdere maanden van rellen, brandstichtingen en plunderingen: in 1986 tegen een universiteitshervorming of in 1994 tegen een zoveelste precair contract (toen stonden vooral de technische middelbare scholen in vuur en vlam).
Met deze enkele voorbeelden die niet de hele werkelijkheid weerspiegelen, willen we niet de evidentie aantonen dat de klassenstrijd en de sociale oorlog continu bezig zijn, maar wel dat de Franse Staat er aan gewend is om rellen in de arme banlieues of van een deel van de jeugd te beheren en ook dat het gaat over vormen van protest die hoewel ze ‘radicaal’ zijn, sinds lange tijd geïntegreerd zijn om de sociale conflictualiteit te reguleren. De recente conflicten met arbeiders (en soms boeren of landbouwers) met gijzelnames van directieleden, het in brand steken van stocks, rellen met de flikken, dreigementen om de fabriek op te blazen met gasflessen, verwoesting van een onder-prefectuur,... zijn daar meer algemeen een voorbeeld van. En wanneer een conflict het land serieus dreigde te blokkeren, kwam het leger reeds in de winter van 1986 tussenbeide om de staking bij de Parijse metro en trein te breken (het leger vervoerde de ‘reizigers’ toen in vrachtwagens) of nog in 1992 toen de genietroepen de blokkades van vrachtwagens aan de tolstations ontruimden die de economie van het land dreigden te verlammen.
Sommigen kunnen misschien in extase geraken over de collectieve vormen (rellen, plunderingen, blokkades, sabotages) die het sociale verzet hier soms aanneemt. Wij willen deze vormen gewoon terug plaatsen in het kader van de sociale verhoudingen waar de vorm a priori niets zegt over de inhoud. Het is niet zozeer de kwestie van de middelen die gebruikt worden om bepaalde doelen te bereiken die vaak het verschil maakt, maar wel die doelen zelf.
Zowel het informele syndicalisme (het “recht op...”) als de eisen-rellen van “sociale beweging op z’n Frans”, hebben net zoals het gewapende reformisme in andere landen altijd op dezelfde klippen vastgelopen. Door de Staat als gesprekspartner te priviligeren in plaats van zich te richten tot iedereen, gaven deze protestbeweging aan de Staat altijd een uitweg om de onrust te doen stoppen. Door haar eisen over te maken, zijn ze altijd de taal van de macht beginnen praten. Het doet er dan weinig toe of deze schijnbaar radicale vormen het resultaat zijn van een spel tussen de basis en het syndicale apparaat of van een proces van zelforganisatie (zoals dat het geval was met de beruchte coördinaties van studenten-, spoorwegarbeiders- of verpleegstersbewegingen) dat de professionelen van het medebeheer van de arbeidskrachten overstelpt. De krachtsverhouding die zo bekomen wordt tussen twee tegenstanders die elkaar wederzijds erkennen en tot een akkoord willen komen steunt op een heel andere logica dan die van een beweging van woede of revolte die bij uitbreiding zou kunnen uitmonden in een subversie van de sociale verhoudingen.
Tenslotte moeten we er ook op wijzen dat deze bewegingen over het algemeen begonnen zijn als verzet tegen een maatregel van de macht en niet als poging om één of andere verbetering te ontrukken of een aanzienlijk deel van de sociale orde te betwisten (wat het geval was in 1968). Uiteraard vertrekt elke collectieve mobilisatie noodzakelijkerwijze vanuit een dagdagelijksheid, vanuit een concrete materiële situatie en niet vanuit grote ideeën over de wereld. Uiteraard neigen de sociale bewegingen er in een klimaat van pacificatie dat gepaard gaat met een zware herstructurering van het industriële apparaat en van de dienstensector (het is te zeggen, in een periode waar het naoorlogse fordistische compromis van materiële verbeteringen op vlak van loon, arbeidsomstandigheden en sociale zekerheid in ruil voor sociale vrede zwaar gecompromitteerd wordt ten voordele van het kapitaal) toe om te redden wat er te redden valt in plaats van een bijkomend voordeel te eisen. Deze verschillende elementen, die tegelijkertijd een uitleg verschaffen over het grotendeels defensieve karakter van deze mobilisaties en over de verknochtheid aan de Staat als illusoire bemiddelaar in het conflict tussen kapitaal en arbeid, nemen niet weg dat de (“radicale”) vorm niet verward mag worden met de (“reformistische”) inhoud.
We hebben de explosies in de banlieues of de stadsrellen van fracties van de jeugd bewust verbonden met de stakingsbewegingen en strijden van verschillende loonsectoren om de kwestie van de protestvormen aan te kunnen raken en van meet af aan één of andere specificiteit die gereserveerd zou zijn voor een bepaalde cateogrie van de sociale oorlog uit de weg te ruimen. Maar het is vooral om een andere, meer interessante spanning te onderlijnen: naast deze eisenbeweging van loonarbeiders die er vooral toe neigt om haar overlevingsomstandigheden te vrijwaren tegen een voortdurende degradatie en die nog hoopt op een links beheer van het kapitalisme, heeft zich inderdaad een andere beweging ontwikkeld die meer diffuus is en die ook de eerste beweging heeft gekruisd. Deze beweging was meer verbonden met een woede tegen een soort van onafwendbare ellende (zoals de figuur van zonen van immigranten uit de banlieues of van arbeiders uit gedeïndustrialiseerde zones die voorbestemd zijn voor ondergeschikte, vernederende en precaire jobs of gewoon voor werkloosheid) en meer algmeen met een revolte tegen het bekrompen gevangenisbestaan. Sommigen zijn beetje bij beetje op hun eigen huid beginnen voelen en begrijpen dat ze tegenover een totale oorlog staan die niet meer uitsluitend gaat over één of ander aspect van de levensomstandigheden die je nog zou kunnen veranderen of hervormen (werkloosheid, racisme, onderwijs, politie). Ze hebben begrepen dat het nu het feit van te bestaan zelf is dat wordt aangevallen, het feit deel uit te maken van die massa van armen die overbodig zijn voor het productieproces en die voorbestemd zijn om ter plaatse te verrotten.
Deze andere beweging is opnieuw meer zichtbaar geworden vanaf de jaren 90. Vooral de laatste jaren is die concreter geworden maar niet zonder antagonisme tussen diegenen die nog iets verwachten van de macht (een goede job en een aangepaste opleiding, een rechtvaardige politie en een eerlijke justitie) of nog strijden met haar categorieën en limieten (eisen, soevereine assemblees, delegatie) en de anderen. Een antagonisme dat eveneens elk individu doorklieft en die maakt dat hoewel de woede er altijd is, de revolte naargelang het geval kan afgekocht worden in ruil voor kruimels of kan leiden tot een verblijf achter de tralies.
“De toekomst leek somber en we hadden ons maar moeilijk kunnen inbeelden dat de herleving zou komen van de scholieren. We zagen deze generatie als braaf en conformistisch, een generatie die vooruitliep op haar leeftijd, vastgezet tussen technologie en mode, respectvol tegenover de autoriteit en die tijdens de voorbije bewegingen bezorgd vroeg om “meer potloden en meer opzichters om in betere omstandigheden te kunnen studeren” zonder de instellingen in vraag te stellen. We zijn nu verplicht toe te geven dat we ons zwaar mispakt hebben. De scholierenbeweging duurt nu al drie maanden.”
- Eénmalig nummer van Alertez les bébés, juni 2005
We moeten toegeven dat er met november 2005 iets veranderd is. Of eerder, zoals in een verhaal dat met sprongen vooruitgaat, dat bepaalde praktijken zich opnieuw verspreid hebben: wilde beweeglijkheid, sporadische rellen, verspreiding van affiniteitsgroepen, een zekere complementariteit tussen de verschillende vormen van betogen. Het is alsof de beweging van de enragés zich uitgebreid heeft, een deel van diegenen besmet heeft die tot nu toe geen besef hadden van het feit dat er maar voor weinig mensen een plaatsje onder de zon is. Tijdens deze revolte zijn bepaalde ruimtes opnieuw geopend en bieden voorbij de specifieke vormen een nieuwe mogelijkheid tot delen: dat de gemeenschappelijke woede revolte wordt.
In de lente van 2005, amper enkele maanden voor de revolte van november, doorkruiste een spanning de hele scholierenbeweging tegen de wet Fillon. Deze beweging ontwikkelde minder omkaderde uitdrukkingsmanieren (wilde betogingen met kleine aantallen, mobiele blokkades van snelwegen en stations) die velen toeliet elkaar te ontmoeten, maar ook een diversiteit aan inhoud (bezettingen van middelbare scholen of gemeenschappelijke plunderingen zoals in het station van Lyon). Over het algemeen hebben deze ontmoetingen, of beter gezegd deze nog verwarde samenwoning tussen één of andere eis (maar ditmaal als voorwendsel om samen op straat te komen) en een woede die geen ander doel heeft dan keet te schoppen, zich vermenigvuldigd rond de periode november 2005: naast de reeds aangehaalde scholierenbeweging van de lente van 2005, kunnen we het ook hebben over de rellen van mei 2007 na de presidentsverkiezing van Sarkozy of de maanden van de lente van 2006 in vele steden tegen een zoveelste onderwijshervorming.
Hoewel de revolte van november 2005 meer dan vroeger een heropening van nieuwe mogelijkheden aangeduid heeft, is dat evenwel niet in een optiek van een insurrectioneel perspectief maar wel van een intensifiëring van de sociale oorlog in een bijzondere context. Het wordt nu dus tijd om daar wat meer in detail op in te gaan.
Een veralgemeende revolte van de banlieues?
Iedereen herinnert zich misschien dat de revolte begonnen is in een Parijse banlieue, in Clichy-sous-Bois na de dood van Ziad en Bouna (17 en 15 jaar) op 26 oktober 2005. Ze werden achtervolgd door de politie en verstopten zich in een elektriciteitstransformator. Daar werden ze geëlektrocuteerd. Metin, die zich samen met hen verstopt had, kwam er ondanks zware brandwonden nog levend uit. Aangezien deze gebeurtenis op zich niets uitzonderlijks is in die zone’s waar de politie niet aarzelt om de bevolking te tergen met vernederingen, controles, fouilles, afranselingen en flash-ballgeweren, zou het vervolg hiervan ook niet verschillend mogen geweest zijn dan hoe het er gewoonlijk aan toegaat: in het beste geval worden enkele wagens in brand gestoken en wat stenen naar de politie gesmeten; een (sowieso stille) mars georganiseerd door de naasten (het schijnt dat je de doden respecteert wanneer je zwijgt), een eventuele ontmoeting met de autoriteiten, enkele beloftes aan de familie (een job, een appartement) in ruil voor een oproep tot kalmte en dan gaat het leven van verbanning weer gewoon verder alsof er niets gebeurd is.
Dat is allemaal gebeurd en nochtans nam het vervolg van het verhaal een heel andere wending. De eerste drie nachten gingen honderden mensen van Clichy met stenen en vuurwerk de confrontatie aan met de flikken. Zowel het gemeentehuis als de Post, zowel auto’s als bushaltes werden aangevallen. De tweede nacht wordt er op de CRS geschoten. In de vierde nacht steken jongeren van het nabijgelegen stadje van Montfermeil de garage van de gemeentepolitie uit solidariteit in brand. Vanaf de vijfde nacht worden er in het hele departement van Seine-St-Denis auto’s in brand gestoken en vinden er rellen tegen de flikken plaats. Na tien dagen strekt de revolte zich niet alleen uit over de banlieues van het hele Ile-de-France [departement van Parijs], maar over het hele land van het noorden tot in het zuiden (te beginnen bij Bègles, Orléans, Rouen, Roubaix, Evreux, Perpignan). Deze geografische uitbreiding blijft de drie daarop volgende weken onstopbaar doorgaan.
De gigantische brand die deze lange nachten openreet, vertrok dus vanuit de banlieues in een concentrische beweging (van Clichy naar de nabije steden, daarna het hele departement en de regio en vervolgens de andere cités van Frankrijk en zelfs België en Duitsland), maar haar daartoe reduceren zou een vergissing zijn die zonder twijfel haar grond vindt in de indruk die deze vijftien eerste dagen nalieten. Langs de ene kant is de ‘banlieue’ slechts een generieke naam voor de buitenwijken van de grote steden. De ‘banlieues’ omvatten dus eveneens rijke wijken (getto’s) en vele paviljoenzone’s die de revolte slechts op televise gevolgd hebben – of misschien op straat, maar dan wel als burgerpatrouilles om elke besmetting aan hun drempel of de komst van de hypothetische “barbarenhordes” te voorkomen...
Daarenboven hebben vele arme banlieues, die al meer het voornaamste kenmerk van de zone’s waarover we praten hebben, niet deelgenomen aan het feest. De wijken die heel het jaar door de krantenkronieken vullen maar het niet (of bijna niet) goed geacht hebben om deze revolte te voeden, zelfs niet op haar meeste intense momenten en wanneer duidelijk was geworden dat ze zou doorgaan, wekken de grootste vragen op. We denken hier in het bijzonder aan de tweede grootste stad van het land, Marseille, terwijl bijna alle andere regionale metropolen (Lille, Toulouse, Strasbourg, Nîmes, Lyon, Pau, Grenoble...) bij de revolte betrokken waren, maar ook aan een zeker aantal cités van de Parijse banlieue. Hoewel de pogingen tot verklaring geval per geval moeten bekeken worden, zouden we toch het doordringen van de maffieuze verhoudingen willen aanstippen die verbonden zijn met het gemeentebeheer en met verschillende illegalismes (in het bijzonder drugstrafiek), maar ook de praktische moeilijkheid, zoals in het geval van vele cités van Parijs die letterlijk verzadigd zijn van flikken, of het bestaan van zones waar de relschoppers te geïsoleerd waren en te bekend stonden in hun onmiddellijke omgeving.
Want hoewel vele bewoners duidelijk solidair waren, ondanks die beruchte auto’s die in de fik gingen, en zonder wiens steun deze revolte het op vele plaatsen absoluut niet zo lang had kunnen uithouden, weten we al lang dat het niet volstaat arm te zijn om te revolteren of zelfs maar gewoon de praktijk van de vrijwillige brandstichting te delen! Er waren dus ook arme banlieues waar een voldoende groot deel van de bevolking vijandig stond tegenover de gebeurtenissen om te kunnen doordringen tot in de families en zo de wil tot rellen van hun spruiten te neutraliseren.
Tenslotte, en dat is één van de fundamentele aspecten van deze revolte, heeft ze zich uitgebreid buiten de banlieues. De kranten die uiteraard geïnspireerd werden door de dagelijkse verslagen van de politiehoofdkwartieren hadden er natuurlijk alle belang bij om zich dag na dag te focussen op deze zone’s om de monsterlijkheid van wat aan het gebeuren was te versterken; een distanciëring die mogelijk werd gemaakt door de figuur van het verzonnen subject van de revolte, een soort van hypergewelddadige barbaar, zonder rationaliteit, van immigrantenafkomst en... banlieuesard. Nochtans vind je, ook in de dagelijkse bilans (in het bijzonder in de regionale pers) sporen terug van vele brandstichtingen in dorpen of kleine stadjes zonder banlieues. Kameraden nachtbrakers uit meerdere van deze plekken kwamen niet zelden andere kleine groepjes tegen tijdens hun wandelingen. Want, uiteindelijk en aangezien het dragen van een petje niet altijd noodzakelijk is om een aansteker te hanteren, wat zou er nu zo raar zijn aan het feit dat een deel van de bevolking zich die universele methode om een ontevredenheid uit te drukken toeëigent: het vuur? En aangezien de praktijk van sabotage op de werkvloer een traditioneel wapen van de klassenstrijd is en bepaalde werknemers niet geaarzeld hebben om de befaamde productiemiddelen tegenover dreiging van ontslag in brand te steken (Moulinex, Cellatex, ACT,...) of dreigen dat te doen, wat zou er dan zo verbazingwekkend zijn aan het feit dat een deel van hen op hun beurt van de gelegenheid gebruik hebben gemaakt? De enkele personen die jammer genoeg veroordeeld werden omdat ze in november bedrijven in brand staken, waren werknemers van die bedrijven of waren dat alleszins geweest. Dat alles bij elkaar, zonder nog de berg persoonlijke wraakacties tegen de burgemeester van het dorp, de fascist van om de hoek of de alsmaar gierigere sociale diensten te vergeten.
Het is duidelijk dat de 10 000 in brand gestoken voertuigen (waarvan een groot deel toebehoorde aan de openbare diensten, bussen waren die per hele parking afgefikt werden, wagens van bedrijven, huurwagens of autodealers) en de honderden aangevallen gebouwen in bijna 300 gemeentes, volgens de officiële cijfers die zeker naar beneden getrokken werden, niet uitsluitend in de banlieues stonden, noch daden zijn geweest van brandstichters die uitsluitend in deze zone’s woonden – ook al is de revolte daar begonnen en ook al begon deze andere dimensie slechts vanaf de derde week vorm te krijgen.
Een gemeenschappelijke taal: de vernietiging
“’s Nachts de helikopters boven onze hoofden, de noodtoestand en waarom ook niet het leger. Om de oorlog te beëindigen. Of misschien geld smijten naar de hele associatieve kliek, lakeienjobs die je doen afwachten. Maar wij bedelen niet om een job, wij willen het hele leven opeten.”
- C7H16, éénmalig nummer, 2006
De specialisten die betaald worden om het woord van anderen te dissecteren werden niet weinig gestoord door de overstijging van de traditionele bemiddelingen en de afwezigheid van eisen in deze revolte. Zeker, de microfoons hebben hier en daar wel piassen gevonden, zo mogelijk met het label “banlieue”, die bereid waren om hun idee over wat deze grote brand zonder staart noch kop zou kunnen motiveren. Maar hun antwoord was vaak zo belachelijk dat niemand daar serieus enig krediet aan kon schenken. De recupereerders, wezen van woorden, hebben niet begrepen dat er al sinds twee decennia een trage beweging aan de gang was die gevoed werd door een groeiend aantal armen die zich niet alleen geen illusies meer maken over wat deze wereld hen te bieden heeft – de ervaring leert hen dat – maar ook een woede en een walging in zich dragen die door geen enkel woord kunnen gevat worden.
Men heeft ons gezegd dat de revolterenden niet spraken, en nochtans heeft hun revolte zich op enkele dagen tijd als een spoor buskruit verspreidt en duizenden kilometers afgelegd. Men heeft ons gezegd dat ze niets verstonden of begrepen, en nochtans zijn ze er, nacht na nacht, in geslaagd om de politie van hele steden te dwarsbomen. De taal van vuur is dus duidelijker geweest dan honderd woorden en werd begrepen door duizenden mensen. November 2005 heeft kristalhelder duidelijk gemaakt dat wanneer er een gemeenschappelijk gevoel (zelfs in het negatieve) bestaat dat verbonden is met een gelijkaardige conditie, er geen nood is aan ordewoorden (zelfs niet het demagogische en consensuele “Sarko dégage!” [Sarkozy, rot op]) of aan een formele collectieve organisatie om efficiënt aan te vallen; de taal kan best wel zonder eisen, kan zich transformeren tot daden, en zelfs tot daden die erg gericht zijn en op grote schaal gereproduceerd worden.
Sommigen die dat niet begrepen, zijn gaan proberen uitvissen wat de veronderstelde oorzaken van de revolte zouden zijn – een vermindering van de subsidies op die plek, een gebrek aan werkgelegenheid voor mensen van de cité in de commerciële vrijzones, moeilijkheden met de bevoorrading van cannabis, enzovoort. Ze konden zich niet inbeelden dat de doelwitten van de gerevolteerden veelzeggend waren: het geheel aan statelijke structuren (politiekantoren en scholen, gemeentehuizen en belastingskantoren, culturele centra en de Post, openbaar vervoer en VDAB) en privé-structuren (commerciële vrijzones en magazijnen, winkelcentra en kantoren van politieke partijen) werden op constante wijze overgeleverd aan de vlammen.
Gedurende die drie weken was er iets veel sterkers aanwezig dan eisen: de sociale bevestiging dat niets van deze wereld meer te verbeteren valt, dat er niets hervormd kan worden, maar dat alles vernietigd moet worden. Dat niets van wat ons wordt ‘aangeboden’ (de sportzaal en de school, het bedrijf en de supermarkt) behouden moet worden, jammer voor diegenen die bijvoorbeeld weigeren om de onderdrukking van de ‘openbare diensten’ van de Staat te zien. De sociale verhouding die op dat moment materieel werd, kan niet duidelijker zijn: tijdens hun zwerftochten hebben de tienduizenden revolterenden niet één of andere specifieke onrechtvaardigheid of ongelijkheid aangevallen (het gevangenisurbanisme, politiemoorden, racisme en uitsluiting van banlieusards), maar alles wat hun conditie, zelfs van overbodige individuen, schept. Het is te zeggen, de hele wereld waar tegenwoordig de atomisering en de massificatie de plak zwaaien.
Deze verhouding kan radicaal lijken en niets ‘positief’ nastreven (op z’n minst niet tijdens de korte duur van deze revolte), maar niet omwille van haar niveau van ‘geweld’ noch omwille van haar sociale gevolgen. In een wereld die gebaseerd is op het geweld van de uitbuiting en de overheersing kan je immers maar moeilijk beweren dat het niveau van ‘geweld’ van de revolterenden een criterium voor radicaliteit zou zijn. En wat de sociale gevolgen betreft, zonder vooruit te lopen op de toekomst (met andere woorden, de vruchten van en ontmoetingen tijdens deze ervaring), hebben we vooral gezien dat alle revolterenden van november deels geïsoleerd werden. Het radicale karakter van deze revolte zit eerder in haar algemene dimensie ervan: een genadeloze kritiek van deze wereld, een kritiek gebaseerd op de vernietiging (en bijvoorbeeld niet op zelfbeheer) en die gedragen wordt door de reële conditie van brede lagen van de arme bevolking, zonder enige illusie. Dit heeft trouwens vele duizenden anderen toegelaten er zich in terug te vinden, ook al is hun aantal beperkt gebleven.
In die zin valt ook op te merken dat er ondanks de vele gelegenheden, weinig winkels en bedrijven zijn geplunderd – hetgeen in feite een courante praktijk is in de normaliteit van het dagelijkse overleven. De meeste winkels en bedrijven werden simpelweg platgebrand. We willen dit niet interpreteren doorheen de bril van ideologen en er een beetje snel een kritiek van de koopwaar in zien (“le passage de la consommation à la consummation [de overgang van de consumptie naar de vernietiging]”, zoals die ene zei over de rellen van Watts in 1965). Maar dat neemt niet weg dat de spanning tussen plundering en brandstichting tijdens deze drie weken grotendeels overhelde naar het laatste... Het bestaan van deze spanning, en haar voorlopig buitengewoon praktische conclusie, zegt veel over de sociale kritiek die op dat moment zonder overleg ontwikkeld werd door het geheel van revolterenden.
Affiniteitsgroepen en opzettelijke brandstichting
Het laatste punt dat we willen aanhalen zijn de vormen van zelforganisatie binnen deze beweging. We spreken over revolte, en niet gewoon over klassieke rellen, omdat ze eerst en vooral een bepaald gebied en een precieze fractie van de bevolking oversteeg en ten tweede omdat haar inhoud de oppositie tegen enkele deelaspecten van de overheersing overstegen heeft om een meer algemene bestaansconditie aan te vallen. Als rellen traditioneel belichaamd worden in collectieve vormen zoals grote botsingen met de flikken of massale plunderingen of vernielingen binnen een bepaald gebied, dan moeten we vaststellen dat deze keer vooral andere vormen het voortouw namen. Het is niet voor niks dat er relatief weinig flikken gewond raakten, amper 224 op de 11 700 die ingezet werden, maar dat er daarentegen bijzonder veel brandstichtingen waren. En zelfs daar waar deze botsingen wel plaatsvonden (Clichy/Montfermeil, Toulouse, Grigny, Lyon, Aulnay,…), ging het niet over het behouden van een plek om zo de kracht van je wijk tegenover de anderen te tonen of om tijd te winnen om zich te organiseren, maar eerder om de ontwikkeling van een ‘stadsguerilla’ waarvan het voornaamste doel was om een maximum aan flikken te verwonden (valstrikken, vuurwapens). Het meest typerende voorbeeld daarvan zal zich twee jaar later afspelen in Villiers-le-Bel na een nieuwe dode, in december 2007. Daar geraakten toen 118 flikken gewond door vuurwapens op amper twee nachten tijd.
Deze andere vormen hebben zich ontwikkeld door zich langs de ene kant aan te passen aan de mogelijkheden die de vijand openliet (de nachtelijke politie-ontplooiing en de permanente bezetting nadat de noodtoestand was afgekondigd) en langs de andere kant in functie van de territoriale situering van de doelwitten die de meeste van de revolterenden gekozen hadden. Eens alles wat onmiddellijk vernield kon worden vernield was (niet veel dus in die zones), van auto’s tot de weinige winkels en het stadsmeubilair, en omdat er niet frontaal gewonnen kon worden van de uniformen die nacht na nacht aan soepelheid en materiële en numerieke overmacht wonnen, heeft de collectieve intelligentie zich spontaan gericht op de mobiliteit en vermenigvuldiging van autonome groepen. We hebben al gezien hoe dat de teneur van de gevechten kan veranderen en het voornaamste gevolg van deze praktijken was dat honderden groepen de bijna militaire en gecentraliseerde verdediging van hun gebied (waartoe de flikken hen wilden dwingen) opgaven en vertrokken om de brand enkele kilometers verder aan te wakkeren: in de industriezone’s waar het vol magazijnen staat, in de commerciële zone’s, in de toegankelijke delen van de kleine nabije stadjes en in de adminstratieve cités.
Hoewel deze vormen uiteraard collectief bleven, werden ze over het algemeen meer georganiseerd rondom kleine verspreide en mobiele groepen dan rondom golven van bijeengebrachte relschoppers. Deze groepen waren dan ook eerder zelfgeorganiseerd op basis van affiniteit (onder vrienden van de sportzaal of de voetbal) dan op basis van ‘etnieën’ zoals het racistische cliché dat in de mode is beweert. Wanneer het de bedoeling was om ver van ‘thuis’ een aanval uit te voeren (wat vaak het geval was voor de ouderen, terwijl de jongeren zich vooral bezig hielden met zoveel mogelijk auto’s in brand te steken en gebouwen te vernielen), overstijgen de banden van vertrouwen, vriendschap en gemeenschappelijke ervaring snel de banden die ontstaan door gedwongen samenwonen of vals behoren tot één of ander ras, etnie,... Daar moeten we nog aan toevoegen dat andere groepen en individuen van verschillende leeftijden die geïsoleerder waren of simpelweg in andere zone’s woonden, op hun beurt zowat overal het debat aangezwengeld hebben door te ijsberen op de meest onverwachte plekken (van productieplaatsen – zoals de televisiestudio’s met de decors van TF1 in Asnières/Seine – tot plekken zoals in Bordeaux waar de politiewagens die geparkeerd stonden binnen de omheining van het gerechtsgebouw in brand werden gestoken).
Met haar armada aan anti-oproerpolitie en rijkswachters om “het terrein te verzadigen”, haar administratieve maatregelen (noodtoestand, uitgaansverbod voor minderjarigen, verbod van detailverkoop van brandstof of tanken zonder identiteitskaart) en haar mobiele eenheden BAC [Brigade Anti-Criminalité] om relschoppers in actie op te pakken, kon het eerste repressieve bilan niet anders dan zwaar zijn. In oktober 2006 beweerde de minister van Binnenlandse Zaken dat er 4700 mensen ‘op heterdaad’ gearresteerd waren en meer dan 1300 arrestaties verricht werden in het kader van gerechtelijke onderzoeken na de gebeurtenissen. De minister van Justitie beroemde zich op 1328 opsluitingen (waaronder 108 minderjarigen bovenop de 494 die voor een jeugdrechter gebracht werden).
Om enkele voorbeelden te geven van de straffen, de delicten en de verscheidenheid tussen de steden, geven we hier een trieste schets die voor zichzelf spreekt: 2 maanden cel en 6 maanden voorwaardelijk voor projectielen smijten in Bobigny op 31 oktober; 8 maanden cel voor projectielen smijten in Toulouse op 7 november; meerdere veroordelingen van 8 tot 12 maanden cel voor geweld in Evreux op 7 november; twee veroordelingen van 8 tot 12 maanden cel voor het geven van benzine aan minderjaringen in Nanterre op 8 november; twee veroordelingen tot 4 maanden cel voor het in brand steken van een auto in Nancy op 8 november; twee veroordelingen van 3 en 4 maanden cel voor vervaardiging en transport van een molotov in Nantes op 8 november; 13 maanden cel voor het smijten van een brandbom tegen een tram in Grenoble op 10 november; 12 maanden cel voor brandstichting tegen een elekriciteitstransformator in Vallauris op 10 november; 2 jaar cel en twee maal 18 maanden voor drie mensen die een openbaar gebouw in brand staken in Caen op 14 november; 4 jaar cel voor het in brand steken van twee grote winkels (in But en St Maclou) in Arras op 15 november; 3 jaar cel voor het in brand steken van drie bussen met molotovcocktails in Vienne op 17 november; 2 jaar cel en 1 jaar voorwaardelijk voor het in brand steken van 13 wagens in Cholet op 18 november. Andere processen die vaak nog zwaarder uitdraaiden, vonden jaren na de feiten plaats. Eén van de meest emblematische gevallen van straffen die later in de algemene onverschilligheid uitgesproken werden is misschien die tegen de relschoppers van de wijk van Pontanézen in Brest, waar drie mensen op 31 maart 2009 in beroep veroordeeld werden tot 6 jaar, 2 jaar en 18 maanden omdat ze zouden geschoten hebben op de flikken op 7 november. Een vierde, die op de vlucht is, werd veroordeeld tot 4 jaar cel in dezelfde procedure voor het in brand steken van een kleuterschool.
Wat die beruchte buitenlanders betreft waarvoor Sarkozy op 9 november dreigde met uitwijzing mochten ze gearresteerd worden, 83 werden er opgesloten (oftewel, eenzelfde proportie als de 6 procent die ze vertegenwoordigen binnen de bevolking) en sommigen werden met een prop in de mond en handboeien vanachter op een vliegtuig gesmeten zoals een Malinees van 22 jaar op 3 februari 2006 en een Beniner van 20 jaar op 25 februari. Dit weerhield de propaganda er niet van om te blijven fulmineren, in te spelen op de verschillende categorieën van binnenlandse vijanden die opzettelijk gecreëerd werden en blijvend ‘racaille’ met banlieusard te assimileren, banlieusard met immigrant en om de kring te sluiten, immigrant met mogelijks terrorist.
November 2005 en de kwestie van de opstand
“Als we alleen maar geweld zouden mogen gebruiken om geweld terug te dringen, als we er geen positieve doelen aan toekennen, dan zouden we al evengoed kunnen afzien van deelname, als anarchisten, aan de sociale beweging; dan zouden we ons al evengoed kunnen overleveren aan het opvoedingswerk of ons scharen achter de autoritaire principes van een overgangsperiode. Want ik verwar het anarchistische geweld niet met de openbare macht. Het anarchistische geweld rechtvaardigt zich niet door een recht; het maakt geen wetten; het veroordeelt niet juridisch; het heeft geen nood aan bestendige vertegenwoordigers; het wordt niet uitgeoefend door flikken noch commissarissen, ook al zouden die van het volk zijn; het dwingt geen respect af in scholen of rechtbanken; het wordt niet gevestigd, het ontketent zich; het houdt de Revolutie niet tegen, het doet haar zonder ophouden vooruitgaan; het verdedigt de Maatschappij niet tegen de aanvallen van het individu: het is de daad van het individu die zijn wil om in welzijn en in vrijheid te leven bevestigt.
- La revue anarchiste, 1922
In het licht van al deze elementen dringt een vaststelling zich op : deze beweging van revolte beantwoordt niet aan de oude arbeidersbeweging of aan de visie van de opstand uit het verleden. In onze anarchistische klassiekers had je langs de ene kant de theorie van een klasse die zich moest bevestigen om de strijd met het kapitaal aan te gaan en tegelijkertijd verplicht was zichzelf te ontkennen als dusdanig om het kapitaal af te schaffen. Langs de andere kant had je individuen die zich in de schoot van die klasse organiseerden om opstanden te ontketenen door gebruik te maken van minder nadelige krachtsverhoudingen en erop rekenden te slagen door het voorbeeld te geven en doelwitten te delen. De taal speelde een belangrijke rol (gesproken en geschreven propaganda, gewapende en niet-gewapend) en de terreinen die tot een breekpunt zouden kunnen gebracht worden bleven verscheiden: radicalisering van de arbeiderseisen, agitatie rondom hoge prijzen, verbroedering van het leger met de revolterenden, verovering van een gebied,... Maar tegenwoordig zijn de revoltes die zich hier afspelen en een radicale inhoud hebben (en niet alleen maar in hun vormen) meer gevoed door een woede of een afkeer, door een negativiteit, dan door een gemeenschappelijk streven (we praten hier uiteraard niet over het gedrocht van een programma) die van de vernietiging van de oude wereld een moment van opening zouden maken. Kunnen we de dingen dan nog op dezelfde manier analyseren?
Als we de definitieschets van de inleiding tot het dossier volgen, dan zit het verschil tussen een veralgemeende revolte en een opstand vooral in het feit een ‘revolutionaire droom’ te koesteren, de droom van een andere wereld, de ontwikkeling van een sociale kritiek die de kiemen van de toekomstige samenleving bevat. Als we bijvoorbeeld een halve blik werpen op de opstandelingen van 1848, op de Parijse communards van 1871, op de Spanjaarden van 1936 en ervoor, op de partizanen in vele landen in 1944/45 of de opstandelingen van Boedapest in 1956, dan zien we onmiddellijk dat zij ook in het positieve vochten: je zou kunnen zeggen dat ze vochten voor, met hun woorden, een wereld van gelijkheid en vrijheid, van delen en rechtvaardigheid. Intussen is het zeker niet de overheersing die veranderd is, want die blijft in naam van de winst van enkelen ellende en dood zaaien in alle uithoeken van de planeet. Haar laatste techno-industriële ontwikkelingen hebben haar er zelfs toe gebracht om door te dringen in onze lichamen en de aarde op een onomkeerbare manier te vernielen. Tegelijkertijd laat ze de dreiging van een permanente grote ramp boven onze hoofden zweven zoals bijvoorbeeld met de vermenigvuldiging van het aantal nucleaire installaties.
En dus? In de koopwarenparadijzen van de Westerse democratie is niet alleen het niveau van vervreemding en instemming met dit systeem veranderd waardoor een betrekkelijke sociale vrede geproduceerd wordt, maar vooral de moeilijkheid om zich een andere wereld in te beelden: er zijn bijvoorbeeld geen boerengemeenschappen of gemeenschappen van de arbeidersklasse meer, geen gemeenschappelijkheid meer om de bases daarvoor te leggen. Alleen het negatieve blijft over, de oppositie tegen de gemeenschap van het kapitaal vertrekkende vanuit zichzelf; het is te zeggen, de vernietiging van alles wat ons doet bestaan als uitgebuiten. Als uitdrukking van deze negatie aan het werk, toont de beweging van november 2005 er tegelijkertijd de limieten en mogelijkheden van. Want hoewel het geen typische banlieuebeweging geweest is ook al is het daar begonnen, was het evenmin een pre-insurrectionele beweging. Het was eerder een diffuse sociale revolte die uitgeput raakte door gebrek aan deelnemers, tijd en ruimte.
Haar korte verloop heeft uiteraard aan veel mensen niet toegelaten om zich bij deze revolte aan te sluiten, noch om andere vormen te ontwikkelen dan de nachtelijke vernietiging door brandstichting. Een overstijging van haar initiële sociale componenten (stadsjongeren uit de buitenwijken, werklozen, revolterenden) was zeker aan het kiemen, maar enkele weken zijn overduidelijk té kort opdat een deel van diegenen die de redenen van de revolte zouden kunnen delen beslissen om eraan deel te nemen. Langs de andere kant is diezelfde beperking – die trouwens ook niet aan de revolterenden verweten kan worden – ook ontploft in het gelaat van allen die terwijl ze zich niet konden terugvinden in de vormen die in november ontwikkeld werden, er niet in geslaagd zijn om met andere middelen bij te dragen (betogingen, stakingen, bezettingen, sabotages, verstoringen). Uiteindelijk weerspiegelt dat maar al te duidelijk hoe diep de ramp van de atomisering wel niet gaat (met wie initatieven nemen?) en hoe groot het verlies van autonomie wel niet is (hoe iets en wat organiseren?) hetgeen beide wijst op onze onteigening.
Deze tijdelijke dimensie omvat eveneens een tweede aspect dat niet onmiddellijk te herleiden valt tot de tijdsduur: haar transformatie tot een breukmoment opdat de tijd ophoudt enkel die van de concurrentie, de verplichtingen en de vervelingen te zijn en dat die – ook al is het voorlopig – de tijd van een vrijheid wordt die de praktische verbeelding en het projectmatige enthousiasme, de discussies en de zelforganisatie toelaat. Om te kunnen beschikken over deze andere tijd moet die dus ontrukt worden aan de sociale geboden. Bijvoorbeeld, zelfs zonder te denken dat de algemene wilde staking nog een noodzakelijke voorwaarde is, kan je niet verwaarlozen dat die in mei 1968, volens nolens, aan miljoenen mensen heeft toegelaten om te breken met de routine van overleven en om te beginnen met “boven zichzelf uit te stijgen”. Wanneer we praten over het onderbreken van de normale gang van zaken om de noodzakelijke tijd te scheppen betekent dat in de eerste plaats een breuk met het dagelijkse ritme van het kapitaal, de loonarbeid, de school of de televisie.
De veranderingen en herstructureringen van het productieapparaat gekoppeld aan de vooruitgang van de domesticatie verwijderen alsmaar verder de mogelijkheden van een zelfs gedeeltelijke verlamming door middel van de onbeperkte algemene staking. Gezien het feit dat de massa’s van armen hier niet meer zo gebonden zijn aan hun concentratie in grote industriële kampen of op de gebieden die erbij aansluiten, is het daarentegen niet verwonderlijk dat de piste van de blokkade (van straten, stations, ringen rond steden of handelszones) opnieuw verkend wordt in strijden zowat overal ter wereld, van de Argentijnse piqueteros tot de Griekse boeren. In november 2005 hebben maar weinig revolterenden de koopwarencirculatie en de infrastructuur die daarvoor nodig is aangevallen, maar juist erna, in de beweging van de lente van 2006, zien we deze praktijk ontwikkeld worden. Op dat moment werd de blokkade van de economie trouwens één van de strijdassen.
Een ander cruciaal aspect dat deze revolte ontbeerde opdat ze haar vleugels had kunnen uitzwaaien, was het aan de dag treden van een nieuwe sociale ruimte. Alleen zo kon begonnen worden met het breken van de scheidingen, de rollen en de hiërarchieën. Het zou ijdel zijn om één van de beperkingen van november 2005 te verbergen, namelijk de reproductie van de sociale rollen. Uiteraard sympathiseerde een groot deel van de betrokken zones met de revolte (bescherming, bevoorrading en mobiliteit van de relschoppers), maar dat gebeurde zonder dat bijvoorbeeld de rollen vrouw/man, ouder/kind of grote/kleine broer veel in vraag gesteld werden. Op dezelfde manier werden de scheidingen die kunstmatig gecreëerd worden, maar gevoed en gereproduceerd worden onder de uitgebuiten zelf amper overstegen. Dit heeft de macht in staat gesteld om de initiële protagonisten van de revolte te isoleren door in te spelen op alle soorten clichés en angsten, maar het heeft vooral een groot aantal kritische uitgebuiten verhindert zich te herkennen in deze revolte, ondanks de duidelijkheid van de aangevallen doelwitten.
Het doordringen in een sociale ruimte, begrepen als terrein van onverwachte experimentering en ontmoeting en niet louter als bevrijde fysieke ruimte, is van cruciaal belang. Als we vertrekken vanuit de voorgaande vaststelling van ‘het negatieve’ waar de enige gemeenschap die van het kapitaal is, dan zal het teken van elk begin van een feitelijke emancipatie schuilgaan in de aanzet tot een omverwerping van deze rollen en scheidingen, het is te zeggen, doorheen een subversie van de sociale verhoudingen. Zelfs wanneer éénieder noodzakelijkerwijs vertrekt vanuit wat hij is, betekent de uitbreiding van de revolte niet alleen grote aantallen van mensen die zich er voorbij de categorieën in herkennen, maar ook dat er een reële dialectiek onstaat tussen de verschillende revolterenden. En opdat dit gebeurt, voorbij de ontrukte tijd die zelforganisatie en een begin van projectmatigheid toelaat, is er nood aan een ruimte van confrontatie waarvan één van de gevolgen juist deze transformatie van de verhoudingen zal zijn. We hebben vaak gehoord dat in een totalitaire wereld de aanval tegen één van haar knooppunten neerkomt om het raken van het geheel. De breuk met de normaliteit geeft daar een bijkomend voorbeeld van: vanaf het moment dat de revolte uitbreekt, biedt de blokkade van het weg- en spoortransport of de verstoring van electrische transmissie (winkels, instellingen, bedrijven) en van numerieke en etherische transmissie (radars, telefoon, radio/televisie) aan de opstandelingen zowel de mogelijkheid om de historische tijd te versnellen en het veroorzaken van de opening van deze ruimte die van vitaal belang is.
In een wereld die onophoudelijk in de richting van de burgeroorlog duwt, klampt een groot deel van de bevolking zich nog vast aan de Staat in de hoop het weinige dat ze nog hebben te vrijwaren. In november 2005 zijn er maar weinig ontmoetingen geweest die net mogelijk gemaakt worden door de intensifiëring van de sociale oorlog; ontmoetingen die zouden kunnen ontmonden op een veralgemeende revolte. In december 2008 in Griekenland werd er naar op zoek gegaan. In beide gevallen zien we een woedeuitbarsting die revolte wordt, maar de sociale uitbreiding van deze revolte is telkens gebotst op eenzelfde gebrek aan tijd en ruimte die de noodzakelijke zuurstof zijn voor de subversie van de sociale verhoudingen. Hetgeen in beide gevallen misschien ontbroken heeft, is dit kleine niets dat bijna geen partizanen gevonden heeft: de breuk met de routine van de uitbuiting voor een groot deel van de bevolking door een consequente sabotage van de infrastructuren van transport en communicatie.
Eén kwestie blijft nog hangende: de overgang van veralgemeende revoltes naar de opstand, het is te zeggen, de overstijging van het louter negatieve tegen bepaalde aspecten van de overheersing naar ‘de droom van een andere wereld’.
Met uitzondering van enkele specifieke contexten waar een continuïteit van de revolutionaire beweging en een bijzondere geschiedenis van de strijden waar dit streven zich mogelijks zou kunnen verspreiden, lijken de enige kritische ‘positieve’ projecten momenteel vooral van de kant van de reactie te komen: de terugkeer naar een Gouden Eeuw (belichaamd in voor-koloniale of voor-kapitalistische gemeenschapsvormen die nooit een erg uitgesproken smaak voor de vrijheid van individuen hebben gehad) of een herstel van de religieuze pest (die zowel door bepaalde protestantse sectes als door de voorvechters van een radicale islam uitgedragen wordt).
Daartegenover zouden sommigen zichzelf gerust kunnen stellen door te zeggen dat het probleem van de revolte van november 2005 meer gaat over haar veralgemening dan over haar (evenwel beperkte) inhoud en dat er dus in die richting moet gewerkt worden om een gemeenschappelijk en emanciperend ‘positief’ te zoeken. Nochtans kunnen we niet zeggen dat we ons in Frankrijk bevinden in een periode van intense conflictualiteit – de jaren 70 zijn ver weg – en deze revolte blijft tot op de dag van vandaag redelijk uitzonderlijk. We zouden ook kunnen zeggen dat de vraag niet zozeer is “waarom is het ontploft” dan wel “waarom ontploft het niet vaker?”. Maar het blijft een feit dat de overheersing alsmaar meer vooruitloopt op het antagonisme waardoor ze bijvoorbeeld de preventieve maatregelen kan vermenigvuldigen (uitbreiding van de camerabewaking, alsmaar meer gediversifiëerde en massale vormen van opsluiting, zwaardere bestraffing van ‘onbeschaafd gedrag’ en creatie van nieuwe delicten, onophoudelijke verhoging van bewakers van de sociale vrede, voorbereiding op gezamelijke interventies van de politie en het leger). Meer nog – en de historische ervaring en luciditeit over de huidige uitdrukkingen van woede verplichten ons ertoe –, we weten maar al te goed dat de spanning tussen burgeroorlog en sociale oorlog de hele maatschappij doorklieft, maar ook elk individu: in een relsituatie kan zowel het beste als het slechtste gebeuren, en éénzelfde persoon kan beide dingen doen naargelang het moment en de situatie.
De revolte van november 2005 in Frankrijk laat ons nochtans niet als wezen achter ook al brengt de kritiek van de conflictualiteit – op z’n minst in Europa – ons er eerder toe om te gokken op een uitzaaiing van rellen, het is te zeggen, van een antagonisme dat een projectmatigheid ontbeert en die dus in eender welke richting kan ontploffen. Maar ze biedt ook een waardevolle hypothese voor de meest pessimistische analisten van het bestaande: het negatieve van de revolte is niet helemaal ingehaald door wat sommigen herleiden tot het nihilisme van de overheersing. Beter zelfs, aangezien de ontploffing van november niet de uitzondering was die de regel bevestigde maar een nog stamelende uitdrukking van een terugkeer van een radicale sociale kritiek van alle aspecten van het bestaande (maar zonder droom), dan blijft het serieus denkbaar om, op z’n minst hier, na te denken over het handelen in de schoot van het negatieve met het zicht op het behouden en delen van onze dromen. Het is niet de terugkeer van de Kozakken, maar een horizon die toegankelijk blijft: een diffuse revolte die zich misschien zou kunnen omvormen tot een volkomen nieuwe vorm van opstand als ze erin slaagt om voldoende tijd en ruimte te krijgen. Een tijd en ruimte die de anarchisten zeker mee kunnen helpen uitdiepen wanneer ze niet afzien van hun individuele ethiek tegenover alsmaar meer dubbelzinnige situaties van revolte, noch van hun projectmatigheid in naam van de complexiteit van de huidige vormen van de overheersing.
[Gepubliceerd in A Corps Perdu, internationaal anarchistisch tijdschrift, nummer 3, herfst 2011, Parijs]
Noten
(1) De Franse term mouvementiste wijst op de houding om over het algemeen te wachten op sociale bewegingen, ze achterna te lopen en ze enigszins te proberen radicaliseren. De activiteit in de periodes tussen deze sociale bewegingen staat dan ook meestal op een laag pitje.
(2) Er was zeker gebrek aan informatie, maar de misvorming die zowel geproduceerd werd door de televisie als door bepaalde beschikbare teksten heeft er niet toe geholpen. Wij denken in het bijzonder aan Spanje met de fantasmes van Miguel Amorós (La cólera del suburbio in Golpes y contragolpes, Pepitas de calabaza & oxigeno, Logroño, december 2005, pp. 83-95) en aan Duitsland met de journalistieke en sociologische dwaasheden die verschenen in Banlieues. Die Zeit der Forderungen ist vorbei, Assoziation A, Berlin/Hambourg, september 2009, 280 p.